Soms maakt een kunstwerk een onuitwisbare indruk. Dat komt omdat het iets lijkt te tonen, een glimp misschien maar, van wat méér is dan wat je onbemiddeld zou zien, en dat ‘meer’ wordt ervaren als een inzicht. Niet altijd een te verwoorden inzicht, ook niet per se een oplossing ergens voor, maar misschien wel zoiets als een antwoord – op een vraag die je nog niet eens gesteld had.

Laat ik een voorbeeld geven. Een aantal jaar geleden was ik op een tentoonstelling van de schilder David Hockney, een tentoonstelling die, hoe kan het anders bij Hockney, geheel en al over kijken ging.

Er hingen geweldige schilderijen, maar het meest werd ik getroffen door wanden waarop je negen videoschermen in een rechthoek zag. Op elk van die schermen was een stukje van een uitzicht te zien: berm, bos, landschap dat aan je voorbijtrok, heel langzaam, alsof je er langs wandelde. Niets bijzonders dus eigenlijk.

Het grote verschil tussen die negen schermen en wat je normaal te zien krijgt, één groot beeld, was dat de negen schermen allemaal maar een stukje van de berm of het bos lieten zien, en dat dat stukje volkomen scherp was. Alsof dat ene deel tegelijkertijd het geheel was. Elk deel was het middelpunt. Niet was er één camera die vanuit een centraal punt alles zag, die nu eens hier, dan weer daar de blik op liet rusten, die onderdelen uitlichtte en de rest wat meer in het vage liet, nee er waren negen camera’s, die het totale uitzicht tegelijkertijd gefilmd hadden. En zo zagen wij het nu weer.

We keken naar alles, met een vrije blik die zich haasten moest om niets te missen en die daardoor als vanzelf steeds hongeriger, steeds gretiger keek naar wat er daar te zien was

marjoleine de vos

De boomkruinen waren niet belangrijker of onbelangrijker dan het gras in de berm, de blaadjes ergens in het midden glinsterden met evenveel nadruk en belang als een tak aan de rand.

Er was niemand die al voor ons gekozen had wat ertoe moest doen. We keken naar alles, met een vrije blik die zich haasten moest om niets te missen en die daardoor als vanzelf steeds hongeriger, steeds gretiger keek naar wat er daar te zien was. Blaadjes, grassen, wind, licht, lucht, wuiven.

Belangeloosheid, dat woord kwam bijvoorbeeld bij je op. Dit is nu belangeloos kijken.

Openbarende beelden

Natuurlijk was er wel degelijk iemand die al voor ons gekozen had, namelijk David Hockney. Hij was het die een auto met een groot rek waarop negen camera’s gemonteerd waren, heel langzaam over een buitenweg had laten rijden en die nu deze negen schermen in een museum had opgehangen om zo onze blik te verruimen.

En om ons sprakeloos te maken. Je zag iets waar geen woorden voor zijn. Pure poëzie.  De waarheid.

Hoe kan dat, dat je de waarheid denkt te zien omdat iemand camera’s op een bermrand heeft gericht? Wat zou dat voor waarheid moeten zijn? Het is niet zo dat de blaadjes en grassen iets speciaals te vertellen hadden, er was geen voice-over die ons op zeldzame soorten wees of een gedicht dat het wentelen van de blaadjes bezong, er was alleen maar de gefilmde werkelijkheid die volstrekt buiten de eigen alledaagse oevers leek te treden door er helemaal te zijn.  De beelden hadden onmiskenbaar een openbarend karakter.

Ik heb sindsdien heel vaak aan die beelden gedacht of eigenlijk niet zozeer aan die beelden zelf, als wel aan het gevoel van opgetogenheid dat ze veroorzaakten. Dat had iets te maken met de sensatie dat er geen eind komt aan het kijken. Alles was zo aanwezig, zo wérkelijk en ongelooflijk de moeite waard. Het had dus met liefde te maken eigenlijk, ik denk wel dat je het zo zou moeten noemen, liefde voor de werkelijkheid en voor wat ze te zien geeft.

Met alles verbonden

Ik weet best, iedereen weet dat, dat de wereld niet steeds heel beminnenswaard is. Ook in de kunst en in de poëzie is er niet steeds allerlei beminnelijks te vinden, en terecht. Zoals Lucebert schreef:

er is alles in de wereld het is alles
de dolle hondenglimlach van de honger
de heksenangsten van de pijn (…)

Dat is er allemaal en toch is er soms ook liefde en kan die liefde openbarend zijn. Dat is liefde misschien altijd. Liefde is het tegenovergestelde van een afgesleten ervaren, ze maakt juist alles nieuw. Ook dat is niet altijd prettig, iedereen heeft wel ervaren hoe pijnlijk liefde kan zijn, hoe angstaanjagend, hoe ze je veilige wereld kort en klein kan slaan. Maar het gaat niet om prettig of niet, het gaat om wáár. Om het soort inzicht dat het gevoel geeft dat je heel direct verbonden bent met alles wat niet-ik is, liefst zo dat het bewustzijn van een ‘ik’ vanwaaruit je denkt, leeft, kijkt, vergeten is.

Overgave. Daar gaat het denk ik om.

Wat alweer een hoop woorden. Dat komt waarschijnlijk omdat de diepste inzichten, zoals op die Hockney-tentoonstelling, woordeloos zijn en omgezet moeten worden in woorden wil je ze mededeelbaar maken. Zodra je gaat praten lijkt alles kleiner, platter en algemener te worden, het is onmogelijk om de bijzonderheid, de grilligheid, de diepte van je ervaringen mee te delen.

Je zag iets waar geen woorden voor zijn. Pure poëzie.  De waarheid

marjoleine de vos

Gelukkig is er kunst. Dan probeer je vervolgens weliswaar weer om de ervaring van het kunstwerk mee te delen, en dat gaat dan ook weer niet, maar er is toch een vorm, zichtbaar, hoorbaar, leesbaar voor de openbaring. Op de beste momenten dan, we kijken natuurlijk ook vaak genoeg naar kunst zonder er ook maar iets aan te zien of te beleven. De eigen ontvankelijkheid moet ook weer niet overschat worden.

Een grotere eenheid

De Amerikaanse dichter Christian Wiman is of misschien, dat hoop ik voor hem, wás, kankerpatiënt. In ieder geval leed hij aan een verschrikkelijke, pijnlijke en levensgevaarlijke kanker toen hij zijn boek My Bright Abyss: Meditation of a Modern Believer (2013) schreef, in 2016 in het Nederlands vertaald door Willem Jan Otten als Mijn heldere afgrond. Het is geen gemakkelijk boek, nogal moeilijk eigenlijk, het beschrijft de worsteling en de vreugde van de wil tot geloof en wat poëzie daarmee te maken heeft.

Wiman vertelt hoe hij op een dag, geheel terneergeslagen (“Opgegeven, ik, en ik geloofde niet/ in waarheid  behalve in verdriet”), uit rampzaligheid maar aan een gedicht begon. Het ging over een boom, gezien uit zijn raam. Hoe eenvoudig wil je het hebben. Hij ziet dat er vogels in de boom zitten, zoveel als de bladeren, het is alsof die vogels en de boom samen ‘één wezen’ zijn, ,,niet te tellen wezens uit één brein” en hoe ze ”zich samenpakten tot één zijn//dat mijn gekijk te buiten ging” en dan opstijgen naar de hemel, alsof de boom zelf ten hemel vaart. “Natuurlijk wist ik dat de blaren vogels waren. / Natuurlijk stond de boom nog daar.” Maar heeft er even een wonder plaatsgevonden en vindt dat in het gedicht steeds weer opnieuw plaats.

Dat een boom vol leven kan zitten, en dat dat leven niet gemaakt is door degene die kijkt, al denk-kijkt die het geheel tot een levende boom, dat is geluk. En ook, voor Wiman, is dat geloof. De boom overstijgt zijn bestaan, het bomenbestaan en het bestaan van degene die kijkt en toch vallen de boom en de kijker samen in een grotere eenheid – in het gedicht.

Wiman vertelt dat wat hij opschreef niet een neerslag was van zijn ervaring. Hij stond daar en hij keek lusteloos, om niet te zeggen wanhopig naar buiten en probeerde een gedicht. En het gedicht gaf hem een ervaring. Niet andersom. Het gedicht “explodeerde in geluk” schrijft hij.

David Hockney
Werk van David Hockney.© Daniel Hartwig (Wikimedia CC)

Zo is het: het gedicht veroorzaakt de betekenis, het schept de ervaring – niet andersom. Zoals die camera’s van Hockney betekenis veroorzaakten. Wiman noemt dat ‘God’. Hij meent dat als God niet in je ervaring is – in welke vorm dan ook, dat zal voor iedereen verschillend zijn – dat de ervaring dan altijd doel in zichzelf is en dat is, meent hij “een doodlopende weg”. Omdat dan “het verborgen besef, die uiteindelijke adem van het verborgene, nooit over de concrete details van het leven geblazen wordt.” Hier spreekt hij natuurlijk een vorm van geloofstaal, want hij heeft het over ‘het verborgene’ en daarin is ‘God’ – maar het gaat wel degelijk over datzelfde al eerder genoemde openbarende karakter van een kunstwerk, over dat inzicht dat je niet benoemen kunt maar dat alles te maken heeft met iets dat verborgen is en zich toch even toont. Dat wat een epifanie genoemd wordt. Zich tonende betekenisvolheid.

In de dingen zijn

Hoe meer je in het algemeen over kunst gaat praten, hoe vreselijker het wordt. Voor je het weet sta je te orakelen over wat kunst moet en doet, en zo is het niet. Het betekenisvolle valt ons toe. Hopelijk. Zo nu en dan.

Dat is zo vaak het misverstand van de wens tot ‘herkenning’. We herkennen ons allemaal voortdurend in van alles – ‘I love you yeah, yeah, yeah’ – wie herkent het niet? Maar openbarend of betekenis gevend kun je dat moeilijk noemen.

En natuurlijk kun je daarzonder ook goed leven en veel plezier hebben. Menigeen zal niets missen en het is aanmatigend om te zeggen dat wie die ervaring niet heeft iets mist. Dat is ook geloofstaal. Wiman zegt het zo: “het leven blijft dan alleen maar iets om te genieten, en zijn ware natuur, maar ook iets in je ware natuur, blijft onbereikbaar, blijft zwijgen.”

Tja, wat is ‘de ware natuur’ van het leven? Of van mij? Altijd weer loop je tegen de grenzen van de taal. Al beschouwend blijf je altijd buiten de ervaring zelf, hooguit kijk je ernaar, verlang je ernaar misschien, maar ze valt je niet toe. De beschouwing en het verlangen houden je overal buiten, je moet om werkelijk iets mee te maken in de dingen zijn, en buiten dat wat jij bent. Dus liefhebben, proberen je over te geven aan wat het leven is, wat dat ook mag zijn.

Ach, gestamel tegenover iets groters. Het is zoals Herman Gorter ooit schreef:

Ik wilde ik kon u iets geven
tot troost, diep in uw leven,
maar ik heb woorden alleen,
namen, en dingen geen.

Marjoleine de Vos is dichter en redacteur van NRC Handelsblad.