Eva, gekleed in een lange beige jas en een crèmekleurige coltrui, wil de rouwauto zelf rijden. Met enige tegenzin krijgt ze de sleutels overhandigd door de uitvaartondernemer, waarna ze met slippende banden weg spurt, richting de begraafplaats. “Oké mam, daar gaan we dan”, zegt ze en ze schuift een cassettebandje in de muziekspeler, met op het hoesje het opschrift: ‘Favoriete liedjes Willemien.’

Terwijl ze over de snelweg rijdt, passeert ze een lichtblauwe Volvo uit de jaren zestig waarin een meisje het hoofd tegen de zijruit drukt. Eva schrikt: dat is haar jongere zelf. Met achter het stuur haar nog jonge moeder die besloten heeft weg te gaan bij haar echtgenoot. Eva raakt in paniek van dit waanbeeld, neemt kortademig een afslag en rijdt met haar begrafenisbolide bijna door de glazen pui van een ziekenhuis. Een patiënt die er op de stoep zit te roken, kijkt nauwelijks op of om.