Paulien van Bohemen is geestelijk verzorger in een verpleeghuis. Ze tekent scènes op uit het dagelijks leven aldaar. "Ik zei tegen mezelf dat ik vast heel gelukkig zou worden. Toch werd ik dat nooit."
Door Paulien van Bohemen
“Ik ben geen heilige, mevrouw pastoor. Ga maar weg.” Vanuit haar stoel aan de keukentafel wijst ze met haar wandelstok naar het gat van de deur. “Ik ben het niet waard om mee te spreken.” Ze zet haar stok tegen de tafel en bedekt haar gezicht met beide handen. “Ik ben er niet.”
Na een tijdje zegt ze: “Ik voel, dat u er nog bent. Nou ja, dan moet ik misschien maar biechten bij u.” Met haar handen nog steeds voor haar gezicht begint ze te vertellen. “Mijn man is al een tijdje dood. Vannacht droomde ik, dat hij terugkwam uit de hemel. Ineens zat hij naast me in ons oude huis. Ik schrok me wild. Toen werd ik wakker. Ik was zó blij dat het maar een droom was. Ik mis hem helemaal niet. Slecht hè?” Ze spreidt haar vingers en kijkt ertussendoor.
“Mijn man was eerst getrouwd met mijn zus. Zij stierf jong, en hij bleef achter met een peuter en een kleuter. Mijn moeder had veel verdriet van haar dood. En ze was bang, dat ze haar kleinkinderen niet meer zou zien als hij zou hertrouwen. Dat vond ik zielig voor haar, dus ben ik met hem getrouwd. Zo bleven de kleintjes in de familie. Mijn moeder was daar ontzettend blij mee. Ik zei tegen mezelf dat ik vast heel gelukkig zou worden. Toch werd ik dat nooit. Eigenlijk was hij gewoon een saaie man. Hij bleef heel ons huwelijk zo beleefd, alsof ik een vreemde was. Hij gaf me nog net geen hand voordat we gingen slapen. Ik deed alsof, ik lachte liefjes op de juiste momenten. Maar ik hield niet van hem, alleen van zijn kinderen.” Tussen haar vingers door staart ze naar het tafelblad. “Ik ben een leugenaar.”
Ze laat haar handen zakken. “Ik zou de treurende weduwe moeten zijn, maar ik voel me opgelucht. En weet u, met al het bezoek dat hier op de afdeling komt, stappen er soms hele mooie heren binnen. Die bekijk ik stiekem vanachter mijn krantje.” Met een verlegen lachje vraagt ze: “Wat denkt u; kan ik op mijn zesentachtigste de ware nog tegenkomen?”