Paulien van Bohemen is geestelijk verzorger in een verpleeghuis. Ze tekent scènes op uit het dagelijks leven aldaar. "Ik hoop, dat we nog minstens drie jaar samen mogen zijn."
Door Paulien van Bohemen
Ze staat in de deuropening en giechelt. “Ik durf het bijna niet te zeggen, maar ik heb je niet meer nodig. Ik zal je laten zien waarom.” Ze loopt door het halletje naar de huiskamer.
Op de bank bij het raam zit een man met een glas bier. “Hij is de reden, dat ik nu gelukkig ben,” zegt ze stralend. “Dit is, Ad, mijn vriend. Hij woont op driehoog en we hebben sinds anderhalve maand verkering.” Ze gaat naast hem zitten. “Wat vindt u van hem? Is hij niet geweldig?” Hij neemt een slok en lacht verlegen.
“Ad, dit is de geestelijk verzorger. Zij heeft me tot nu toe alleen maar zien huilen. Maar nu heb ik jou en voel ik me weer goed.” Hij zet zijn glas neer en schraapt zijn keel. “Nou, ik ben dus Ad, de vriend van Lies, aangenaam.” Hij werpt een verliefde blik op haar. Zij schenkt hem een lach van oor tot oor. “Ik ga even thee zetten, ” zegt ze en staat op. Ze verdwijnt naar het keukentje.
Hij pakt zijn glas weer op. “Lies is nu een jaar weduwe. Gisteren zijn we naar het graf van Jan geweest, haar man. Ik wilde dat graag, om hem te leren kennen. Nou ja, hij is natuurlijk dood, dus je kunt geen hand geven, maar ik wilde toch een soort van ontmoeting.” Hij laat het bier in zijn glas walsen. “Ik ben bij zijn graf gaan staan en heb Jan toestemming gevraagd voor onze relatie. Ik weet, dat hij niks terug kan zeggen, maar het voelde goed om dit te doen.” Hij neemt opnieuw een slok.
“Als Lies doodgaat, wordt ze bij Jan begraven. Dat moet ik respecteren, want zij zijn veel langer samen geweest dan wij ooit zullen meemaken. Ik hoop, dat we nog minstens drie jaar samen mogen zijn.” Hij schenkt het laatste beetje bier in zijn glas.
Lies komt de huiskamer binnen met een dampende mok thee. “Hebben jullie al een beetje kennisgemaakt?’ vraagt ze verwachtingsvol. Ze zet de beker op een glazen onderzetter, gaat zitten en steekt haar arm door die van Ad. Opnieuw een stralende blik op hem. “Ik vind het niet bijzonder dat wij elkaar gevonden hebben op ons zesentachtigste,” zegt ze. “Ik vind het een wonder.”