In opdracht van Mariënburg - een vereniging van kritische katholieken - bracht Theo van de Kerkhof zeven 'vrije-opstelling-kerken' in beeld: lokale gemeenschappen van katholieke origine die zich losmaakten van het gezag van de bisschoppen. In een slotbeschouwing trekt hij conclusies en geeft hij commentaar. "De verzelfstandiging wordt als een vorm van vrijheid en zelfbewustzijn ervaren die trouw aan de traditie niet in de weg staat."
Door Theo van de Kerkhof
1. Ontwikkelingsfasen in opkomst van vrije gemeenschappen
In het ontstaan van de zelfstandige geloofsgemeenschappen kun je drie fasen onderscheiden.
Vervreemd
De eerste fase betreft de groepen die ontstonden op de vleugels van de tijdgeest, direct in de eerste decennia na het Tweede Vaticaans Concilie. De Nederlandse bisschoppen wezen een aantal parochies aan als oefenplaatsen voor vernieuwingen, om zo aan de resultaten van dat concilie handen en voeten te geven. Maar, zoals bekend, volgde op dit aanvankelijk zo enthousiaste begin van kerkvernieuwing van onderop én van bovenaf al snel een periode van stagnatie en restauratie. De experimentele gemeenschappen raakten steeds meer vervreemd van de kerkelijke overheden. Om hun eigenheid te bewaren zagen zij zich tegen wil en dank genoodzaakt om uiteindelijk een eigen weg te gaan. Dat leidde tot een eerste golf van groepen die kozen voor een ‘vrije opstelling’. De Studentenekklesia Amsterdam was daarin trendsettend. Maar ook de Jonge Kerk Roermond en de Dominicusgemeente Amsterdam kunnen gerekend worden tot de ‘vroeg onafhankelijken’. In zekere zin kun je de Boskapel en Werkhofgemeenschap eveneens tot die ‘vroeg onafhankelijken’ rekenen, al was bij hen de noodzaak tot formele stappen minder groot. Zij functioneerden immers onder de hoede van kloosterorden, die kerkrechtelijk exempt waren. Pas toen de band met de orden wegviel, zagen deze gemeenschappen zich genoodzaakt om aan hun zelfstandigheid een organisatorische vorm te geven.
Neergedaalde polarisatie
De restauratie in de rk kerk werd in de eerste decennia (tussen pakweg 1970 en 2000) nog gedempt door een vernieuwingsgezind middenkader in de kerk. De polarisatie was in volle omvang zichtbaar en voelbaar op landelijk niveau, niet in de laatste plaats binnen de bisschoppenconferentie zelf. De gelovigen aan de basis, op plaatselijk parochieniveau, wisten de strijd nog geruime tijd op afstand te houden. Men ging zo goed en zo kwaad als het ging zijn eigen gang. Maar door het kerkelijke benoemingsbeleid keerde deze situatie zich in de loop der jaren om. Het pleit leek beslecht in het voordeel van de restauratieve krachten. De polarisatie was voor het oog verdwenen, maar dat was maar schijn. Kerkhistoricus Peter Nissen beschrijft in het tijdschrift Vieren (2008) wat zich feitelijk afspeelde. Landelijk raakte de polarisatie weliswaar uit beeld, aan de onderkant van de katholieke geloofsgemeenschappen werd ze des te sterker voelbaar. Op steeds meer plaatsen werd de progressieve, oudere pastor of priester vervangen door een jonge, conservatieve opvolger. Nissen: de tegenstellingen waren dus allerminst voorbij. Zij hadden zich alleen verplaatst; zij waren afgedaald naar de basis. En daarmee kwam zij voor veel gelovigen dichterbij. In deze context zien we een nieuwe golf van ‘vrije opstellingen’, waarvoor de San Salvatorgemeenschap in den Bosch model kan staan.
Vrij initiatief
De derde fase in de ontwikkeling naar zelfstandige geloofsgemeenschappen wordt zichtbaar bij het aantreden van wat je de ‘experimentelen 2.0’ zou kunnen noemen. Het zijn tweede generatie vernieuwingskerken die uit een vrij initiatief van enkelingen, buiten het directe parochieverband om, zijn geboren en daarbij de bestaande experimentele gemeenschappen uit de eerdere fasen tot voorbeeld namen. De Haagse Dominicus is hiervan een duidelijk voorbeeld. Maar ook de Ekklesia Breda kan in deze fase worden ingepast.
2. De veranderde plaats van religie in de samenleving
Afkalvende loyaliteit
Sinds 2000 is er een revival aan ekklesiagroepen merkbaar constateert Franck Ploum, directeur van de Nieuwe Liefde in Amsterdam en voorganger in de Ekklesia Breda. “In de afgelopen jaren lijkt te gebeuren wat iedereen rond 1970-80 had verwacht. Op vele plaatsen in het land ontstaan en groeien vrije-opstelling kerken, vaak ook ekklesia’s genoemd en maken geloofsgemeenschappen en parochies zich los en gaan zelfstandig verder.”
Waarom heeft dat zo lang moeten duren voordat gemeenschappen de vrijmoedigheid namen om een eigen weg te gaan?, vraagt Ploum zich af. En hij wijst dan met name op de loyaliteit van gelovigen aan het instituut kerk, of wellicht meer nog aan de plaatselijke parochie of pastor. Die loyaliteit is langzaamaan steeds minder geworden. In het algemeen nam door de individualisering in de samenleving de binding aan traditionele instituten af. Maar ook de fusieprocessen waartoe de rk kerk zich momenteel genoodzaakt ziet, versterken dit proces. Mensen voelen zich minder verbonden met de nieuwe grotere eenheden en gaan rondkijken. Ze voelen zich vrijer om op zoek te gaan naar een kerk die aansluit bij hun eigen leven.
De opkomst van de ongebonden spiritualiteit
Maar er is wellicht nog een andere belangrijke factor die de vrijere opstelling ten opzichte van het officiële kerkinstituut in de hand heeft gewerkt. Religie heeft de laatste tien jaar een andere plaats gekregen in de samenleving. In de tweede helft van de vorige eeuw leek het erop dat religie samen met de ontkerkelijking en ontzuiling langzaam maar zeker uit de samenleving zou verdwijnen. In dat beeld is vanaf pakweg 2000 een kentering gekomen. De verdampingsthese blijkt onhoudbaar.
Wat eigenlijk heel voor de hand liggend is, dringt dan steeds dieper door tot het algemeen bewustzijn: religie is een eigenstandige factor. Religie staat niet in functie van kerken. Het omgekeerde is het geval. Kerken staan in functie van religie als het meer funderende gegeven. Zeker, religie kan niet zonder institutionalisering. Maar religieuze institutionalisering hoeft niet per se binnen de traditionele kaders plaats te vinden. Het duurde even voor dit besef ook binnen de kerkmuren doordrong.
Op verschillende manieren maakt religie sinds 2000 een comeback. In het wereldnieuws komt religie naar voren als een harde, zo niet gewelddadige factor, die niet te negeren valt. Religie blijkt meer dan een kwestie van ‘zachte krachten’. Maar in Nederland staat religie toch vooral weer op de agenda als bron van verdieping, zingeving en spiritualiteit. Velen zoeken naar een persoonlijke geloofsbeleving die daadwerkelijk impact heeft op hun dagelijkse leven en zoeken daarbij ook buiten de traditionele kerken. De opkomst van de ‘ongebonden spiritualiteit’ is een feit dat steeds minder te negeren valt. Het is deze opleving van religie buiten de kerkelijke kaders om die een katalyserende uitwerking heeft op de vrijmoedigheid waarmee gelovigen bínnen de kerkelijke kaders naar hun eigen geloof zijn gaan kijken.
Veranderde visie op kerkvernieuwing
Het zijn dus niet de ‘ongebonden spirituelen’ die de gelederen van de vernieuwingsgezinden binnen de kerken zijn komen versterken. Maar toch laat de ongebonden spiritualiteit ook hier zijn sporen na. De meer vrijmoedige en persoonsgerichte mentaliteit van de nieuwe spiritualiteit heeft inmiddels ook de generatie van de kerkvernieuwers bereikt. Hun kernvraag was aanvankelijk vooral een institutionele: ‘Hoe moet de kerkorganisatie, de leer, de moraal, de liturgie veranderen opdat zij past bij de vragen, behoeften en inzichten van onze tijd?’ Die kernvraag is anno 2013 radicaal veranderd. Geloof is nu vooral een existentiële vraag: ‘Wat heeft de gevarieerde rooms-katholieke ervarings- en kennisbron mij te bieden, opdat ik antwoorden vind op persoonlijke en cultureel-maatschappelijke vragen naar zin?’
De institutionele vraag komt daarmee niet te vervallen, maar zij krijgt een hele andere gedaante; zij komt in functie te staan van de existentiële vraag. Geheel in lijn met de huidige tijdgeest voelen gelovigen zich steeds meer zelf verantwoordelijk voor juist ook die institutionele vormgeving. Zij verwachten steeds minder heil van grote, logge, traditionele verbanden. Kerkvernieuwing wordt steeds duidelijker een zaak van onderop en wordt ook steeds duidelijker gevoeld als een verantwoordelijkheid van de basis zelf. Kerkvernieuwing gaat niet over ‘hen’, maar over ‘ons’.
3. Opvallende punten uit de rondgang
Aan het verzet voorbij
Waarschuwde de oudere generatie kerkvernieuwers nog voor het gevaar van kerkscheuring: ‘Wie eruit stapt, heeft geen invloed meer.’ En: ‘Als wij weggaan, verdwijnt het laatste restje vernieuwingszin.’ Dergelijke in feite remmende overwegingen spelen steeds minder een rol. Overal klinkt het ‘wij gaan onze eigen weg’ in de onderzochte gemeenschappen. En men voelt in dat opzicht de wind van de tijdgeest in de rug. Minder dan in vroeger jaren heeft men het gevoel dat men de kerk verlaat. De gemeenschappen beseffen dat zij zelf vormgeven aan kerkzijn en zo de zaak van het geloof voortzetten. Het zelfbewustzijn is gegroeid.
Dat schept ruimte voor, zoals men dat noemt, ‘positieve energie’. De oude pijn, frustratie en boosheid over de stagnatie van vernieuwingen - ‘het aflassen van het concilie’ (Oosterhuis) - worden nog wel gevoeld en zijn nog makkelijk oproepbaar. Maar de gemeenschappen als zodanig blijven daar niet in steken en lijken aan het verzet voorbij. De verzelfstandiging wordt niet meer alleen als een verlies gevoeld, maar ook als een vorm van vrijheid en zelfbewustzijn die trouw aan een traditie niet in de weg hoeft staan.
Trouw aan geloof en traditie
Dat de zeven zelfstandige gemeenschappen trouw willen zijn aan de christelijke traditie waarin zij staan is een van de opvallendste kenmerken die uit de rondgang naar voren kwam.
Alle noemen zich expliciet christelijk. Men wil bewust in de brede stroom van de traditie staan, op sommige plaatsen verwijst men daarbij expliciet naar de vroegchristelijke gemeente. Ook is voor alle groepen de Bijbel de centrale bron waaraan men wil blijven refereren.
Opvallend is ook dat men overal bij de viering vasthoudt aan de klassieke opbouw. Bijbelteksten staan centraal. Men zingt liederen (vooral het Oosterhuisrepertoire) en deelt brood en wijn als vorm van een heilig ritueel. Het experiment is overal geparkeerd in aparte bijeenkomsten. ‘Zondagmorgen anders’.
Ook maakt men er ernst van om invulling te geven aan het begrip voorgangerschap, al verschillen de accenten. Veel nadruk ligt op de gemeenschap als de instantie die zending verleent. Maar tevens vindt men verbondenheid met de traditie overal essentieel. Men wil niet naar binnen gekeerd of geïsoleerd bezig zijn (geen eilandje), maar zich verbonden voelen met de levende christelijke gemeenschap van vandaag (synchroon) en met de christenheid door de tijden heen (diachroon).
Geloof in God is overal een min of meer onuitgesproken veronderstelling. Men bidt tot God en roept hem aan tijdens de vieringen. Wel geeft men nadrukkelijk aan dat het godsgeloof voor de verschillende bezoekers heel verschillend kan liggen. Alle gemeenschappen staan nadrukkelijk open voor twijfelaars en zoekers. Binnen de gemeenschap bestaat blijkbaar een zekere bandbreedte in visie, variërend van orthodox-theïstisch tot agnostisch/atheïstisch. Verschillende gesprekspartners geven desgevraagd aan dat voor henzelf God meer is dan een kwestie van alleen maar verbeelding (alleen maar iets in de eigen subjectiviteit), maar een reële werkelijkheid. Kortom: de gemeenschappen stellen zich ruim op, maar de gemeenschap als zodanig vertrekt vanuit een spontaan (bijbels/christelijk) godsgeloof.
Identiteit
Uit bovenstaande volgt dat alle groepen het belangrijk vinden om vorm te geven aan een eigen christelijke identiteit. Men is duidelijk beducht voor vervaging of vormeloosheid. In dit opzicht onderscheiden de rk groepen zich van de protestantse vrijzinnigheid, die hier en daar zo ‘vrij’ is geworden dat zij aan haar eigen ruimdenkendheid ten onder dreigt te gaan.
Blijkbaar is men zich ervan bewust dat bij onafhankelijke groepen zich op de een of andere manier opnieuw de vraag naar ‘orthodoxie’ en ‘leergezag’ stelt, niet zozeer als een formeel juridische kwestie en evenmin gaat het om dogmatische scherpslijperij. Maar wel gaat het om de vraag: ‘Wat is voor ons waardevol, van onopgeefbaar belang en hoe houden we daar zicht op?’ Het postmoderne antwoord dat de waarheidsvraag irrelevant is en opgegeven moet worden, wordt door geen van de zeven ekklesiagroepen overgenomen.
Het is wel de vraag of er hier en daar niet een neiging bestaat om de Bijbel dan wel de geloofsgemeenschap al te makkelijk de rol van het nieuwe ‘leergezag’ toe te schuiven. Verder kan men zich op sommige plaatsen afvragen of in de trouw aan de christelijke traditie niet toch een restje roomse volgzaamheid schuilt. De Werkhof verwacht van de leden van haar pastoresteam nog steeds een zending of wijding door een kerkgenootschap (protestant of katholiek). Bij afwezigheid van de pastor deelt de Boskapelgemeenschap geen brood en wijn, maar brood en honing. De Ekklesia Breda constateert: ‘wij overtreden geen kerkelijke regels’.
Openheid
Als er iets opvalt aan de ekklesiagroepen dan is het wel hun openheid. Men wil niemand uitsluiten. Alle gemeenschappen zijn voluit oecumenisch. Alle verklaren nadrukkelijk - expliciet in hun missionstatement of zelfs expliciet aan het begin van de vieringen - dat zij openstaan voor protestanten, gescheidenen, homoseksuelen, zoekers en twijfelaars. Nu schuilt er altijd iets gevaarlijks in een al te nadrukkelijk verkondigen van wat eigenlijk vanzelfsprekend zou moeten zijn. Je laadt de verdenking op je dat je het vanzelfsprekende kennelijk toch niet helemaal als vanzelfsprekend onderkent. Het is een beetje alsof je een winkel binnenstapt waar een bordje aan de deur hangt: ‘Ook Joden zijn hier van harte welkom’.
Het punt is natuurlijk dat een taboe op uitsluiting binnen gevestigde kerken allerminst vanzelfsprekend is. En bovendien is discriminatie van bijvoorbeeld homo’s geen exclusief kerkelijk probleem. Blijkbaar voelen de ekklesia’s zich geroepen om op dit punt krachtig een grens te trekken ten opzichte van de officiële kerken, de rk kerk in het bijzonder. In de beeldvorming naar buiten toe is deze openheid ook zeer relevant. Voor de buitenwacht is deze openheid misschien wel hét onderscheidende kenmerk ten opzichte van de gevestigde kerken.
Van ethiek naar spiritualiteit
De kerk ‘bij de tijd brengen’ was het adagium van het Tweede Vaticaans Concilie. Maar de eisen die de tijd toen stelde zijn de eisen van vijftig jaar geleden. De tijden zijn veranderd. Over het algemeen - op de ene plaats sterker dan op de andere - zijn de groepen zich daarvan wel bewust. Overal is wel discussie over de wijze van geloofsbeleving. Men voelt als het ware het veranderde geestelijk klimaat in de eigen gelederen. Alle groepen onderkennen dat het geloof meer persoonsgericht is geworden. Wat mensen zoeken is inspiratie, verdieping, geestelijke voeding, antwoorden op persoonlijke levensvragen, bezieling en ontmoeting. Ook vanuit de nieuwe spiritualiteit (new age) komen er nieuwe vragen of op de ekklesiagroepen af. Moest in de jaren zeventig geloof vooral politiek en maatschappelijk relevant zijn (de Bijbel op de krant leggen), vandaag de dag lijkt die godsdienstkritiek door de tijd te zijn ingehaald, of minstens zelf ten dele onder kritiek te staan. Plotseling lijkt de ‘bovennatuur’ weer terug van weggeweest. Gelovigen zoeken naar troost, naar steun ‘van boven’; ze geloven in engelen, vertrouwen op de kracht van het gebed, of steken een kaarsje op bij Maria. Dat leek onder maatschappijkritische christenen lange tijd not done. Maar ook onder vernieuwingsgezinde gelovigen lijkt wat dat betreft het tij aan het keren.
Tegen deze achtergrond lijken de ekklesia’s nu soms met de diaconie in hun maag te zitten. Men voelt zich verplicht ‘iets maatschappelijks’ te doen, maar merkt tegelijkertijd dat bij de eigen gemeenteleden bezinning, ontmoeting en samen vieren voorop staan. Over het algemeen houdt men het erop dat er een balans moet zijn tussen het persoonlijke en het maatschappelijke. Hier en daar breekt het besef door dat hun belangrijkste maatschappelijke bijdrage heden ten dage wel eens een spirituele zou kunnen zijn: oog krijgen voor zingeving, aandacht voor het meditatieve, feeling voor het heilige. In de veranderde positie van religie in de maatschappij ligt naar mijn gevoel de grootste uitdaging voor de gemeenschappen. Besef van die veranderde positie biedt ook openingen naar een gesprek met meer traditionele gelovigen en - opvallend genoeg en wellicht nog belangrijker - met de jongere generatie katholieken, die tegenwoordig eerder neigen naar traditionele dan naar progressieve vormen van katholiciteit. Dat gesprek zou niet langer moeten gaan over hete hangijzers (ambt, geldigheid van tafelgebeden, leergezag, etc.), maar over spiritualiteit.
Gemeenschap
De ekklesiagroepen vormen hechte gemeenschappen. Dat is een van de sterkste troeven die deze groepen in huis hebben. Als er ergens behoefte aan is in onze geïndividualiseerde samenleven, dan is het wel aan nabije en laagdrempelige gemeenschappen. Naast behoefte aan verdieping en inspiratie is de behoefte aan ontmoeting en aan het gevoel ergens bij te horen het belangrijkste motief van bezoekers om zich bij een ekklesiagroep aan te sluiten. Concreet krijgt dat gestalte in deelname aan de viering, waarbij muziek en samenzang als een belangrijke bindende factor wordt genoemd. Maar ook de persoonlijke ontmoeting voor en na de dienst, de mogelijkheid om lief en leed met elkaar te delen, om betrokken te zijn bij de voorbereiding en bij werkgroepen staat bovenaan de lijst punten die bezoekers hogelijk waarderen. Gemeenschapsvorming en een samenbindend vermogen is in het algemeen één van de belangrijkste waarden die religieuze gemeenschappen te bieden hebben.
4. Knelpunten
- De vergrijzing wordt door alle groepen als het belangrijkste knelpunt aangeduid. Dat roept de vraag op: is men het staartje van een voorbijgaande ontwikkeling, of het gloort er iets nieuws aan de horizon? Op die vraag is geen eenduidig antwoord mogelijk. Of het antwoord moeten luiden: beide is het geval. Er is nieuw elan en de revival aan nieuwe groepen doet vermoeden dat er toekomst is voor dit soort gemeenschappen. Ook het algemeen besef dat zelfs in een moderne samenleving als de Nederlandse religie niet verdampt, maar steeds weer naar nieuwe wegen zoekt, wijst in die richting. Anderzijds: wie naar de gemiddelde leeftijd van de bezoekers kijkt, krijgt de indruk dat het toch vooral om een generatiegebonden gemeenschap gaat. De groepen hangen erg aan een Oosterhuisiaanse spiritualiteit. Dat is hun kracht en hun zwakte. Het geeft hun een geheel eigen sfeer en karakter, maar het ziet er naar uit dat de Oosterhuisiaanse school toch gebonden is aan mensen die kerkelijk zijn opgevoed. Van huis uit buitenkerkelijken en de post-christelijk gesocialiseerde generatie treden niet makkelijk toe tot deze gemeenschappen. Voor hen is het te zeer een vreemde taal en vreemde vormenwereld.
- De groepen zeggen niet te organiseren voor de eeuwigheid. En zij willen ook hun eigen voorbestaan niet tot doel maken. Maar vanuit het bewustzijn dat men wel degelijk iets te bieden heeft aan de cultuur waar in men staat en als het ware een schat in bewaring heeft, komt toch ook de vraag op hoe dit door te geven aan volgende generaties. Men zal hoe dan ook alert moeten blijven om zichzelf waar nodig tijdig te vernieuwen om relevant te blijven in veranderende omstandigheden.
- Al de zeven gemeenschappen moeten zichzelf zien te bedruipen. Dat lukt tot nu toe, maar de financiën vormen toch een hele opgave. De protestantse cultuur heeft wat dat betreft een sterkere traditie dan de katholieke. De rol van religieuze orden en congregaties is in de financiering (met name in de startfase) op een aantal plaatsen essentieel geweest.
- De publieke opinie loopt nog steeds wat achter de feiten aan als het gaat om besef van een hernieuwde relevantie van religie in de samenleving. Met name de media zijn in dit opzicht vaak weinig actueel.
- Alle groepen zijn in hoge mate vrijwilligersorganisaties. Dat houdt een zekere kwetsbaarheid in, zeker in een tijd waarin mensen het steeds drukker krijgen. Soms blijkt het moeilijk om nieuwe vrijwilligers te vinden.
5. Succesfactoren en aanbevelingen
De volgende punten kwamen uit de zeven gesprekken naar voren:
- Ga je eigen weg. Wees zelfbewust. Laat de negatieve energie varen; blijf niet staan bij wat vroeger was. Blijf niet hangen in heimwee, maar vraag je af wat het religieuze verlangen anno nu is. Schud het stof van de voeten en ga.
- Streep de vraag naar geldigheid door. Daarmee ontneem je anderen de macht over jou en neem je jouw macht in eigen hand.
- Sluit aan op de actuele levensbeschouwelijke behoeften, zoals die nu leven in deze tijd. Maar vooral ook zoals die leven binnen de eigen gemeenschap. Zorg voor draagvlak. Loop niet te ver voor de troepen uit.
- Niet jij bent buiten de traditie gaan staan, anderen hebben hun visie op de traditie verengd, waardoor jij in hún visie er buiten bent komen te staan. Maar uiteindelijk is dat hun zaak en hun probleem.
- Zorg voor een balans tussen persoonlijke levensvragen en aandacht voor de cultuur en maatschappij in bredere zin.
- Zorg voor een goede organisatie en heb de zaak financieel op orde.
- Ben proactief. Neem tijdig maatregelen. Richt een stichting op (voor nieuwe groepen).
- Zoek een eigen kerkruimte, een eigen thuis.
- Sta open voor nieuwkomers. Ben je ervan bewust dat groepen de natuurlijke neiging hebben tot een zekere afweer.
- Heb een duidelijk profiel, ga de identiteitsvraag niet uit de weg.
- Ben zelfkritisch, durf je kwetsbaar op te stellen; houd jezelf theologisch-inhoudelijk scherp.
- Heb aandacht voor elkaar, deel lief en leed, organiseer ‘onderling pastoraat’.
- Muziek en een koor vormen een sterk bindende factor.
- Ben je bewust van je eigen rijkdom. Je beschikt over een religieuze taal en rituele vormen die de samenleving mist en hard van node heeft.
- Haal niet je neus op voor nieuwe ontwikkelingen. Waar wijst dat op als mensen zoeken naar meditatieve vormen van geloven? Ga daarop in.
- Heb aandacht voor schoonheid en kwaliteit. Beperk je in wat je aanpakt. Maar doe wat je doet goed.
6. Een landelijk verband
Alle gemeenschappen erkennen het belang van een onderlinge band met verwante gemeenschappen. Men wil niet als een sekte zich afzonderen van het grotere geheel; men wil niet in zichzelf gekeerd raken. Ook met het oog op de continuïteit is het van belang dat gemeenschap overstijgende vragen (van organisatorische en/of theologische aard) gemeenschappelijk worden aangepakt. Tegelijk heerst er ook een zekere beduchtheid voor een nieuwe organisatorische bovenlaag, die een investering in geld en tijd gaat kosten. Hier en daar geeft men expliciet aan dat energie steken in een overkoepelend verband niet de eerste prioriteit heeft.
Ook stelt men de vraag wat de concrete bijdrage van zo’n verband dan kan zijn. Wat is het doel? Wat de meerwaarde? Antwoorden die de groepen zelf geven zijn: uitwisselen van informatie en ervaringen; adviseren van nieuwkomers en deskundigheidsbevordering; gezamenlijke marketing/pr; iets voor de gelovige aan de basis, een toogdag (i.t.t. alleen contact op bestuurs- of organisatieniveau). Ook wordt opgemerkt dat er landelijk al een aantal initiatieven bestaan, waar men soms al in participeert. Men pleit ervoor de krachten op dat vlak te bundelen. Ook bestaan er op stedelijk niveau verbanden waaraan de groepen deelnemen (plaatselijke Raad van Kerken bijvoorbeeld).
7. De rol van Mariënburg
Alle groepen kennen Mariënburg. Sommigen gesprekspartners zijn of waren lid. Men ontvangt de nieuwsbrieven, volgt de activiteiten. Tegelijk lijkt hier en daar een zekere onbekendheid met de actuele stand van zaken met betrekking tot de vereniging te bestaan. “Wat doet Mariënburg tegenwoordig eigenlijk?” Enigszins kleeft Mariënburg het beeld aan van ‘heimwee naar het verleden’, van een voorbije geestdrift, een voorbije strijd; een te sterke gerichtheid op en afhankelijkheid van het instituut rk kerk. De wens om het instituut te veranderen hebben alle groepen achter zich gelaten. “Daar steken we geen energie meer in” Overigens geeft men wel aan dat het om beeldvorming gaat en men niet precies weet of het beeld dat men van Mariënburg heeft wel klopt.
Ziet men een rol voor de Mariënburg weggelegd? Daarvan is concreet niet direct sprake. De wedervraag luidt soms: “Wat zou Mariënburg willen bieden?” Men beschouwt de vereniging als één van die landelijke initiatieven, waarvan men blij is dat ze bestaan, maar waarvan men ook zegt: “Bundel de krachten.”