De populariteit van de dichter Rainer Maria Rilke heeft onder andere te maken met zijn herkenbaar religieus idioom. Toch is de toegankelijkheid bedrieglijk, want steeds blijkt het goddelijke nóg weer anders te kunnen zijn. “God laat zich niet vastpinnen, maar is ook geen speelbal voor mystieke experimenten.”

Door Erik Corsius

Raadselachtig qua inhoud en betoverend qua vorm: zo zijn de gedichten van Rainer Maria Rilke (1875-1926). Zijn status als popster onder de grote Duitstalige dichters heeft hij mede te danken aan deze merkwaardige combinatie van enerzijds een vorm die helder en zuiver is als geslepen kristal en anderzijds een inhoud die suggestief en geheimzinnig is. De perfecte taalbeheersing van Goethe verbindt hij met de bezwerende toon van Hölderlin of Trakl.

Eerlijk gezegd kan dit bij de lezer ook wat argwaan oproepen, zeker in een vroege bundel als Das Stundenbuch (vertaald als Het Getijdenboek). Gaat het zwelgen in klankeffecten niet met de dichter op de loop – ten koste van de begrijpelijkheid? Leidt het weelderig strooien met vondsten op het gebied van rijm en ritme niet tot geforceerde gedachtesprongen? Is de uitgebalanceerde vorm niet het procrustesbed van de inhoud? Bezondigt de dichter zich zelfs niet aan effectbejag?

Spirituele toon

Toch word ik telkens door Rilke geboeid en, ja, geïntimideerd. Ik geef hem het voordeel van de twijfel en ga er maar vanuit dat mijn argwaan een allergische reactie is op de huiver voor het geniale. Daarbij speelt ook het feit een rol dat Rilke, bijvoorbeeld in Het Getijdenboek, een spirituele toon aanslaat en zich bedient van een herkenbaar religieus idioom. Op bedrieglijke wijze appelleert hij daarbij aan een pantheïstisch-mystiek levensgevoel, waarin God en mens een bijna symbiotische relatie aangaan. Bedrieglijk… want Rilke komt altijd weer uit bij het ondoorgrondelijke en onbereikbare van het goddelijke geheim, dat alle oude en nieuwe vormen en gedachten doet sterven.

Speelse extase

Onovertroffen komt dit tot uitdrukking in het gedicht ‘Als ik ergens zou zijn gegroeid’, waarin Rilke een mogelijke weg naar God aftast en de lezer daarbij op het verkeerde beeld zet. De eerste regels suggereren dat hij die weg heeft gevonden. Deze weg ligt aan gene zijde van het krampachtige vasthouden van de traditie. Het is de weg van het genietende loslaten. Het is de weg van speelse extase, van het grote, verkwistende en wegwerpende gebaar.

“Als ik ergens zou zijn gegroeid

Waar de dagen lichter zijn en de uren slanker:

Dan zou ik voor jou een groot feest hebben uitgevonden

En zouden mijn handen jou niet zo hebben vastgehouden

Zoals nu bij wijlen: angstig, hard.

 

Daar zou ik het hebben aangedurfd, jou te verkwisten,

Jij onbegrensde tegenwoordigheid.

Als een bal

Had ik je geslingerd in alle golvende

Vreugde, opdat iemand je zou vinden

En jouw val met opgeheven hand tegemoet zou springen,

Jij, ding der dingen.

 

Ik zou je hebben laten schitteren

Als het lemmet van een dolk.

Ik zou jouw vuur laten omvatten

Door een ring van het zuiverste goud,

En deze ring zou dit vuur ophouden

Boven de witste hand.

 

Ik zou je schilderen: niet op de muur,

Doch aan de hemel zelf, van het ene uiteinde tot het andere.

Ik zou je hebben gevormd, zoals een reus

zou doen: als berg, als vuur,

als  woestijnstorm, opgebouwd uit zand.”

 

Er wordt hier een mogelijk nieuw perspectief op God geopend…. maar dan slaat de sfeer van het gedicht om. Het zou nóg anders kunnen zijn. En het blijkt ook daadwerkelijk anders te zijn. Het voorwaardelijke spreken maakt plaats voor de directe tegenwoordige tijd.

 “Of

Het zou ook zo kunnen zijn: ik vond

Je een keer….

Mijn vrienden zijn ver weg,

Ik hoor nog nauwelijks hun gelach galmen;

En jij: jij bent uit je nest gevallen,

Bent een jong vogeltje met gele klauwtjes

En grote ogen en je wekt mijn medelijden.

(Mijn hand is veel te breed voor jou.)

En ik haal met mijn vinger een druppel uit de bron

En hoor of jij hem snakkend opvangt

En ik voel jouw hart en het mijne kloppen

En beide van angst.”

 

Welbegrepen angst

Het extatische loslaten en wegwerpen is, evenmin als het krampachtige vasthouden, een antwoord op de vraag naar God. Dat komt doordat de dichter een onvermoed aspect van God ontdekt: diens kwetsbaarheid. God laat zich niet vastpinnen, maar is ook geen speelbal voor mystieke experimenten. De ontdekking van Gods broosheid vraag om een nieuwe houding, de houding van het omzichtige behoeden. Religiositeit is, zo lijkt Rilke te zeggen, welbegrepen angst, angst om de breekbaarheid van de ander.

 

(De citaten van Rilke zijn een eigen werkvertaling. Eric Corsius.)

Maak meer verhalen mogelijk met een donatie

  • Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.