"Geen klassieke componist is zo sterk verbonden met de herfst als Johannes Brahms (1833-1897)", zegt Eric Corsius. In zijn muziek komen de draden van bitterzoete weemoed en vertrouwen op betere tijden samen.
Door Eric Corsius
De kunst kleurt mee met de seizoenen. We lezen boeken die passen bij het jaargetijde en we luisteren naar de muziek die erbij past. Ik ben zelf in elk geval een rituele lezer en luisteraar. In de winter luister ik naar die muziek van Bach, waarin het koper glimt en in de lente naar de gedekte klanken van diens passies, waarin geen metalen klank te horen is. Bij de zomer horen verhalen van Guy de Maupassant en bij de winter de Buddenbrooks of verhalen van Dickens. Door deze gewoonte ontstaan ook merkwaardige, profane associaties. Bij de eerste tonen van de Mattheüspassie voel ik steevast lentekriebels en bij het luisteren naar het Weihnachtsoratorium ruik ik spontaan kaneel en Glühwein.
Niemandsland
Zover zijn we echter nog niet. We zitten nu in het kille niemandsland tussen de seizoenen. In november is de herfst op zijn donkere dieptepunt. De natuur sterft groots en meeslepend en we herdenken de doden met meer of minder ingetogen gebaren. Geen klassieke componist is zo sterk verbonden met de herfst als Johannes Brahms (1833-1897). Reeds als kind zag ik, als mijn vader een knisterende grammofoonplaat met een symfonie op de draaitafel legde, voor mijn geestesoog door storm geteisterde, bruin-grijze wouden. Later ontdekte ik gelukkig ook de zonnige kanten kennen van deze culturele forens tussen het ernstige Noord-Duitsland aan de ene kant en de melancholieke, zich van de eindigheid bewuste levensvreugde van Wenen aan de andere kant.
"Rouw is een daad van liefde bij uitstek"
Uiteindelijk echter blijft Brahms voor mij de toondichter bij uitstek voor de maand tussen Allerzielen en Eeuwigheidszondag. De berustende rouwgezangen van zijn hand zijn onovertroffen, met als hoogtepunt zijn kippenvel veroorzakende en tegelijk strelende ‘Duits Requiem’. De slotregel in Schillers rouwgezang ‘Nänie’, eveneens door hem getoonzet, nam hij ter harte: "Wat is mooier dan een klaaglied te zijn in de mond der geliefden?" Rouw is een daad van liefde bij uitstek, ook en vooral omdat ze de vergetelheid weerspreekt en de naam van de gestorvenen in leven houdt. Elk klaaglied is een kleine opstanding.
Zonder religieus-pathetisch te worden, gaf Brahms aan dit besef op onovertroffen wijze uiting in zijn koorwerk ‘In de herfst’, op tekst van de onbekende Noord-Duitse dichter Klaus Groth, zijn tijd- en landgenoot. In dit lied zijn op glansrijke wijzen twee draden met elkaar verweven: enerzijds de draad van het berustende, bitterzoete weemoed en anderzijds de draad van het zich niet gewonnen gevend geloof in het leven en de liefde. De bossen sterven, de zangvogels verlaten ons, de dagen worden korter en hullen zich in nevels – wetend dat er over enkele maanden weer betere tijden aanbreken. En de mens sluit zich hierbij aan…
Sanft wird der Mensch,
Er sieht die Sonne sinken,
Er ahnt des Lebens und des Jahres Schluß.
Feucht wird das Aug',
Doch in der Träne Blinken
Entströmt des Herzens seligster Erguß.
Teer wordt de mens.
Hij ziet de zon afdalen,
Het leven en het jaar ten einde lopen.
Het oog blijft niet droog,
Maar in de glans van tranen
Stort zich geluk in volle stromen uit.