In 1963 publiceerde journalist Michel van der Plas een ‘documentaire’ over het Nederlands katholicisme in de periode 1925-1935, de jaren van ‘het rijke Roomsche leven’. In het voorwoord stelde hij vast dat het voor de jongere generatie katholieken tijd was dit verleden achter zich te laten.
Hoewel de auteur zijn lezers voorhield dat het hier geen veroordeling van vorige generaties betrof en het boek ook een bron was voor nostalgische terugblikken, maakte hij meer dan duidelijk dat met het geloofsleven van de beschreven periode ‘afgerekend’ diende te worden.
Het boek leek het startsein te geven voor een serie documentaire boeken – over protestants Nederland maar ook over socialisme, liberalisme en communisme – waarin op ondubbelzinnige wijze werd afgerekend met het verleden. Eigen gedragingen werden afgeschilderd als slaafs, volgzaam en soms zelfs ronduit kolderiek maar vooral uit de tijd. Zouden levensbeschouwelijke gemeenschappen niet moderniseren, waren zij ten dode opgeschreven.
Het beeld van religie en levensbeschouwing dat in deze boeken werd opgeroepen heeft in hoge mate het debat over godsdienst in Nederland bepaald. Religie, dat was iets van slaafs navolgen van rituelen en moderne mensen hadden zich daaraan onttrokken.
Is in ons verlangen naar visionaire politiek en hernieuwde belangstelling voor gemeenschapszin niet iets te herkennen van een gevoel dat het kind misschien wat al te snel met het badwater werd weggegooid?
maarten van den bos
De vernieuwing van het geloofsleven, zoals die volgens Van der Plas door een nieuwe generatie vormgegeven moest worden, viel uiteindelijk op dorre grond. Waar een aantal van deze vernieuwers nog betrekkelijk lang standhielden, met de manifestatie op 8 mei 1985 ter gelegenheid van het pausbezoek dat jaar als een van de laatste grote uitingen, stemde het overgrote deel van de gelovigen met de voeten. Juist toen Nederland in de jaren zestig een modern land werd, begon op te vallen hoe weinig ruimte daarin was voor kerk en geloof.
Maar kloppen dergelijke beelden wel? En is in ons verlangen naar visionaire politiek en hernieuwde belangstelling voor gemeenschapszin niet iets te herkennen van een gevoel dat het kind misschien wat al te snel met het badwater werd weggegooid?
Een diepe breuk
Dat er in de jaren zestig van de vorige eeuw een aantal zaken fundamenteel veranderden, is geen nieuws. En die veranderingen hadden evenzo hun gevolgen voor de rol van religie in zowel het leven van mensen als in de samenleving als geheel. De Britse kerkhistoricus Hugh McLeod sprak een aantal jaren geleden over een breuk in de religieuze wereldgeschiedenis even diep als de Reformatie.
Een antwoord vinden op de vraag wat er nu precies aan de hand was, bleek echter nog niet zo eenvoudig. Er gebeurde, zo constateerde McLeod, vooral heel veel tegelijkertijd. De rol van religie in het leven van mensen veranderde, de kerken liepen leeg, de maatschappelijke positie van kerkelijke gezagsdragers begon te verschuiven en de verhouding tussen religie en politiek werd herijkt.
Maar waar de verschillende documentaire boeken dit alles begin jaren zestig bezagen vanuit het perspectief van een jongere generatie die de kerk van hun ouders te weinig dynamisch vond, liet McLeod al zien dat er meer aan de hand was. Het beeld van een generatiewisseling was veel te simpel om de diepgravende transformatie van de jaren zestig te kunnen begrijpen.
In zijn onlangs verschenen boek Alles! En wel nu! doet Piet de Rooy, emeritus hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, een poging. Eerst wordt korte metten gemaakt met de stevige mythevorming rondom de sixties. Het beeld van deze jaren wordt al te zeer bepaald door opstandige jongeren en met hen sympathiserende journalisten, aldus De Rooy.
Mede daardoor lijkt het wel alsof alles wat er in beweging kwam – waarop al snel op ernstige toon grote begrippen als ‘secularisatie’, ‘ontzuiling’ en ‘individualisering’ geplakt werden – in gang gezet werd doordat de werkeloze glazenwasser Robert Jasper Grootveld op een morgen besloten had aan het Amsterdamse Spui wekelijks zogenoemde ‘happenings’ te gaan houden. Dat was uiteraard niet het geval, maar toon en kleur van een decennium waarin van alles tegelijk leek te gaan schuiven werd in de herinnering wel verbonden met opstandige jeugd, vertwijfelde volwassenen en vooral veel popmuziek.
Het beeld van een generatiewisseling was veel te simpel om de diepgravende transformatie van de jaren zestig te kunnen begrijpen
maarten van den bos
Alsof de nieuwe langspeelplaten van The Beatles meer impact hadden dan het Tweede Vaticaans Concilie, mopperde een kritisch beschouwer daar enkele jaren geleden al over. De Rooy stelt derhalve een zeker onderscheid voor tussen ‘de zestiger jaren’ enerzijds en ‘the sixties’ anderzijds. Het laatste begrip is dan een aanduiding voor een periode waarin een nieuwe jeugdcultuur vrij plotseling bovenmatig veel aandacht kreeg van de media en derhalve symbool werd voor een bredere mentaliteitsverandering.
De meer neutrale eerste aanduiding kan dan gereserveerd worden voor een wat langere periode waarin een aantal diepgravende maatschappelijke transformaties op het gebied van religie, politiek en gezinsleven aan de oppervlakte kwamen. Beide kenden uiteraard wel enige samenhang, maar die zat meer in de ruimte die deze diepgravende veranderingen maakten voor de opkomst van en waardering voor een nieuwe jeugdcultuur dan andersom. Het was niet de beatmis die de kerk deed veranderen, daarvoor was toch echt meer nodig.
Een aangekondigde catastrofe
In 1966 werd door de Geïllustreerde Pers een groot onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid in Nederland gedaan. De resultaten verschenen in damesblad Margriet en even later in het boek God in Nederland. Er werd een voor velen onrustbarende trend zichtbaar.
Wat lange tijd voor vanzelfsprekend werd gehouden, was dat plotsklaps voor velen niet meer. Ongeveer een derde van de katholieken gaf bijvoorbeeld aan dat Jezus vooral een ‘bijzonder’ of zelfs een ‘gewoon’ mens was en niet zozeer de zoon van God. Zo heel verwonderlijk was dat overigens nu ook weer niet, aangezien een dergelijke opvatting in de in hetzelfde jaar verschenen en door de bisschoppen aangeprezen Nieuwe Katechismus wel gesanctioneerd leek te worden.
In dat boek viel bijvoorbeeld te lezen dat sommige oude verhalen niet altijd even letterlijk genomen moesten worden. Zo was het aloude dogma dat Christus tijdens de eucharistie daadwerkelijk tegenwoordig is in brood en wijn – de leer van de transsubstantiatie – volgens de auteurs overdrachtelijk bedoeld. De gelovige moest tijdens de communie niet denken dat “Christus’ lichaam in heel kleine maat onze mond binnengaat, zoals Hij in Nazareth op ware grootte het huisje van Maria inkwam”. In Rome werd hierover overigens, zo zou al snel blijken, toch wat anders gedacht.
Hoe dat ook zij, er veranderde veel en het ging snel. De mis klonk in de volkstaal, de priester stond met het gezicht naar de gelovige, die uiteindelijk in veel kleiner getal naar de kerk kwamen. Het ontlokte aan de socioloog Gerard Zeegers, betrokken bij het onderzoek, de uitspraak dat er ‘een onvoorstelbare aardverschuiving’ aan het optreden was.
Het betrof hier ‘een proces dat juist in onze dagen catastrofale vormen’ begon aan te nemen. En ondanks dat een vooraanstaande theoloog als Edward Schillebeeckx enige tijd later dit type sociologisch redeneren hekelde als de ‘voorbarige zekerheid’ dat de wereld ‘onherroepelijk op weg is naar een toekomst-zonder-God’ zou Zeegers toch wel enigszins gelijk krijgen. Het aantal gelovigen dat vanaf medio jaren zestig de kerkbanken verliet was al snel niet meer te tellen.
Geloof en politiek ontvlochten
Toch is daarmee nog weinig gezegd over enerzijds de oorzaken en anderzijds de effecten van dit alles en het zal nog het nodige onderzoek vergen daarover meer helderheid te verkrijgen. Ook De Rooy kan in het korte bestek van zijn even beknopte als lezenswaardige boek niet uitputtend zijn. Belangrijk is wel dat hij wijst op de enorme verbondenheid tussen ontwikkelingen op religieus en politiek terrein.
Na de scheiding van kerk en staat, in Nederland voor het eerst formeel vastgelegd in de Grondwet van 1796, was de verstrengeling tussen geloof en politiek slechts sterker geworden. “Wie dan ook na wil gaan hoe het religieuze leven zich in de negentiende en twintigste eeuw ontwikkelde, kan niet om de politiek heen, zoals omgekeerd een politieke geschiedenis niet om de verandering in het geloofsleven heen kan.” Het is een belangwekkende conclusie, zeker ook gezien de centrale positie die de confessionele partijen in het politieke bestel innamen, vooral na de invoering van het algemeen kiesrecht.
Het verval van diezelfde confessionele partijen liep dan ook parallel aan de ontkerkelijking. Daarbij is het wel jammer dat De Rooy relatief weinig aandacht heeft voor de miraculeuze wederopstanding van de christendemocratie in de vorm van het CDA. Ook de verschillende vormen van profetisch politiek spreken die in en na de jaren zestig opkwamen worden wat stiefmoederlijk behandeld.
Te denken valt bijvoorbeeld aan de Politieke Partij Radicalen die in 1968 het levenslicht zag en voor sommigen een voertuig was voor een door christelijke beginselen geïnspireerde progressieve politiek. Of de vredesbeweging, wier grote demonstraties tegen de plaatsing van kruisraketten in Nederland niet toevallig gedragen werden door het Interkerkelijk Vredesberaad. Maar door de bank genomen lijkt de conclusie juist dat de vaste verbinding tussen religie en politiek in deze jaren ontvlochten werd.
Geloven in pragmacratie
Daarmee was, zo leek het althans, veel gewonnen. In de jaren zestig werd, zeker in progressieve kringen, veel geklaagd over de vermaledijde christendemocraten die alleen al door hun tegenwoordigheid op het politieke toneel een heldere verdeling in progressieve en conservatieve kiezers in de weg stonden. Politiek werd daarmee slechts een eindeloos gepalaver en dat moest hoognodig veranderen.
Wat ondertussen nogal gemist werd, is dat de vaste verbinding tussen levensovertuiging en politiek ook voor bijvoorbeeld de sociaaldemocratie een belangrijke levensader was. De jaren zestig brachten dan ook – na een korte, hevige maar helaas ook betrekkelijk weinig diepgaande opleving van het ideologisch vuur, een periode waarin politiek steeds meer synoniem werd voor het pragmatisch oplossen van problemen.
Niet voor niets werd vervolgens de taal van het management populair in Den Haag. Nederland werd, naar een woord van de socioloog Hans Boutellier, een ‘pragmacratie’. Een democratie waarin het debat vooral over praktische kwesties diende te gaan.
Het beeld van religie zoals dat in de jaren zestig in verschillende documentaires gelijktijdig gepopulariseerd en geridiculiseerd werd hielp hier niet bij. Want als geloof toch vooral iets van vroeger was, waarom dan levensbeschouwelijk gefundeerde argumenten toelaten in de politieke arena? Dat zou de zaak maar nodeloos ingewikkeld maken. Als gelovigen zich al op grond van hun overtuiging wilden mengen in het maatschappelijk debat, dan wel graag in min of meer geseculariseerde vorm.
Wat ondertussen nogal gemist werd, is dat de vaste verbinding tussen levensovertuiging en politiek ook voor bijvoorbeeld de sociaaldemocratie een belangrijke levensader was
maarten van den bos
De Duitse filosoof Jurgen Habermas constateerde een aantal jaren geleden dat het maatschappelijk en politiek debat alleen in redelijkheid gevoerd kan worden, wanneer niemand een beroep zou doen op het hogere. Alleen dan immers, konden alle deelnemers op basis van rationele argumenten tot overeenstemming komen. Gebeurde dat niet, was de impliciete waarschuwing, dan werd er nooit wat bereikt.
Nu morele vraagstukken zich echter meer en meer opdringen aan juist ook de politiek is het zaak die gedachte weer eens tegen het licht te houden. De diepgravende transformaties van de zestiger jaren hadden, zoals de Rooy in zijn boek liet zien, een enorme impact op zowel ons dagelijks leven als op de inrichting van de samenleving. Zijn boek kan derhalve vooral gelezen worden als een oproep deze jaren wat minder te zien als de geboorte van de popmuziek, maar vooral als de periode waarin onze samenleving een fundamentele hervorming doormaakte.
Willen we vandaag de dag nadenken over de toekomst, dan is het goed van het verleden kennis te nemen.
Dat leert ons immers dat de bestaande verhouding tussen religie en politiek niet vaststaand maar juist veranderlijk is. Als we ons afvragen of morele vraagstukken en levensbeschouwelijke argumenten voldoende plaats krijgen in het publieke en politieke debat, is het zaak in te zien dat onze beelden van wat religie en politiek behoren te zijn en hoe zij zich tot elkaar moeten verhouden in hoge mate historisch bepaald zijn. Want alleen als we de wereld enigszins begrijpen, zijn we ook in staat haar te veranderen.
Maarten van den Bos is historicus. Recent verscheen van zijn hand: Geloven in het ideaal. Geschiedenis en actualiteit van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers (Verloren, 2019).