vloed

het valt en het valt maar uit de lucht en je rent
en je rent maar en ik ren met je mee, volg op de voet
door de vloed. zie ons. je rent om ter snelst, schudt me haast
van je af, maar ik houd je bij. en je rent de lucht uit je lijf, hijgt.
dit is echt niet jouw ding en toch ren je. wiens plan was dit?
en ik ren en jij vloekt, vloekt, vloekt, al houd je nog zo goed
het hoofd naar de grond, je schoen deelt een plas in twee
en hoe je ook rent, rent, rent, traag dringt de kou in je kous,
je voet, je been. waar o waar ren je heen, naar waar neem je
me mee? de lucht raakt maar niet leeg, vult zich weer meer
en meer. het zwerk ziet zwart. van top tot teen zijn we nat.
het drupt van ons af. het stroomt van ons af. en jij rent
en ik ren en het lijkt wel dat het nooit stopt. en als het
toch ooit stopt, bouw ik een muur of vier, dek die af
met een dak en dan noem jij die plek thuis. daar zal
het droog zijn. daar zal er zon zijn.