De Nobelprijs voor Literatuur ging in 2020 naar de niet zo bekende Amerikaanse dichteres Louise Glück. Een kleine openbaring oordeelt Eric Corsius. Wie de bundel openslaat betreedt een bescheiden microkosmos, waarachter evenwel grote thema's schuil gaan, zoals het menselijk eindigheidsbesef.
Door Eric Corsius
De toekenning van de Nobelprijs voor de literatuur is vaak een bron van verwarring. Niet zelden wordt een verwachtingspatroon doorbroken, bijvoorbeeld als een singer-songwriter uit de popmuziek wordt gelauwerd of een schrijver met een politiek-incorrecte reputatie. Wat ook kan gebeuren, is dat de prijs wordt gegeven aan iemand die niet bekend is bij het bredere lezerspubliek. Dat laatste was het geval bij de Nobelprijs van 2020. Mensen zoals ik, die niet beschikken over een representatieve, laat staan uitputtende belezenheid, hadden nog nooit iets gelezen van de Amerikaanse dichteres Louise Glück (1943). Zelfs de naam was volstrekt nieuw voor velen. Uiteraard werd mijn nieuwsgierigheid geprikkeld. Met enige moeite kon ik enkele weken na de bekendmaking beslag leggen op twee bundels.
Kleine openbaring
De oudste van de twee, Wilde Iris (1992), was meteen een kleine openbaring voor mij. Wie de bundel openslaat betreedt een bescheiden microkosmos. De motieven en beelden zijn ontleend aan de kleine wereld van het tuinieren. Dienovereenkomstig is de toonzetting ook ingetogen en de thematiek op het eerste oog allesbehalve dramatisch. De gedichten zijn introverte juweeltjes, op fluistertoon geschreven en uitnodigend om te worden voorgedragen zonder stemverheffing.
De schijn bedriegt echter. De dichteres maakt indirect ook toespelingen op de wereldliteratuur, de Bijbel inbegrepen. En achter die verwijzingen gaan grote thema’s schuil, vraagstukken van levensbeschouwelijke proporties. Wie haar oor te luisteren legt bij Glücks poëtische miniaturen, die vaak zijn genoemd naar bloemen en kruiden, hoor niet zelden een wanhoopskreet over verlatenheid en sterfelijkheid. God en mens lijken elkaar verwijten te maken, zoals in het Bijbelboek Job. Herkenbaar en verrassend actueel klinkt bijvoorbeeld een jammerklacht als de volgende:
“Hoe kan ik
Leven in een nederzetting, zoals jij verkiest, als je me tegelijk
Bij ziekte een quarantaine oplegt, mij scheidend
van de gezonde leden van mijn stam: dat doe je toch ook niet
In de tuin, door de zieke roos
Te scheiden van de anderen?”
Verbitterd of cynisch wordt bijvoorbeeld de mens met haar neus op het feit gedrukt, dat zij, anders dan de natuur, niet het eeuwige leven heeft, maar een voorbijgangster en passante is:
“Wat jullie ook hopen,
jullie zullen jezelf niet weervinden
onder de planten die groeien in de tuin.
Jullie levens zijn niet cyclisch, als die van hen.
Jullie levens zijn als de vlucht van een vogel,
die begint en eindigt in stilte –
die begint en eindigt, qua vorm een echo
van de boog van de witte berk
naar de appelboom.”
Eindigheidsbesef
Dit eindigheidsbesef is één van de fijn geweven rode draden in de dichtbundel en wordt ook uitgedrukt door het contrast tussen enerzijds het triomfantelijke hameren op de onuitroeibaarheid van het wilde gras en anderzijds het komen en gaan van mensen:
“Ik was als eerste hier,
Vóór jullie, lang voordat
Jullie een tuin aanlegden.
En ik zal hier nog zijn, als alleen nog maar zon en maan
overblijven, en de zee, en het wijde veld.
Ik zal het veld zelf zijn.”
In haar verfijnde, on-opdringerig maar zorgvuldig gecomponeerde gedichten, nodigt Louise Glück ons zo uit tot bescheidenheid en nederigheid. Onze redding ligt in gelatenheid, lijkt ze te zeggen, als ze de schepper zelf aan het woord lijkt te laten:
“Met één enkel gebaar plaatste ik jullie
in de tijd en in het paradijs”.
Ons aan de aarde gekluisterde bestaan is vloek en zegen tegelijk.
---------------------------------------------