Weinig boektitels zullen zoveel smalende commentaren hebben opgeroepen als die van Rutger Bregmans enorme bestseller De meeste mensen deugen uit 2019. Alsof de geschiedenis geen Hitler of Stalin had gekend, geen Sonderkommando’s, geen slavendrijvers, geen vervolgingen. Weinig doet het er bij dit soort commentaren toe dat ‘de meeste’ niet ‘alle’ betekent. Mensen deugen niet: van de weersomstuit draait de verontwaardiging de ingebeelde generalisatie een volle slag om.
Je kunt je afvragen waarom. Tegenover de verschrikkingen van de historie is enige emotionele overdrijving begrijpelijk genoeg. Maar op de vraag naar een in-slechte figuur uit de persoonlijke levenssfeer blijft het meestal bedremmeld stil. Voor het oordeel over de mensheid als geheel maakt dat niet uit. Die is en blijft ‘ganselijk onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’, zoals de Heidelbergse Catechismus zegt – ook al berust die overtuiging inmiddels nog maar zelden op grote godsvrucht. Eerder lijkt met het verdwijnen van het godsvertrouwen ook dat op de mens zelf te zijn verdwenen.
Naar het leven staan
Vreemd is wel dat al dat pessimisme zich louter tot woorden beperkt. Wie onbevangen om zich heen kijkt, ziet dat mensen zich juist verregaand op elkaar verlaten. Sterker nog: wie consequent handelt vanuit argwaan, komt uiteindelijk als paranoïde bij de psychiater terecht. Niks geen homo homini lupus dus. Dat we elkaar van nature naar het leven zouden staan is een fabel.
Opmerkelijk genoeg waren zelfs de bedenkers van die verleidelijke slagzin daarvan overtuigd. Noch de 17de-eeuwse filosoof Thomas Hobbes, noch de Romeinse komedieschrijver Plautus aan wie hij die woorden ontleende, liet het bij de simpele vaststelling dat de mens voor de mens een wolf is. Die geldt alleen buiten de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, zo benadrukten ze. Binnen de clan, de stad, de natie zijn we behoorlijk sociale wezens. Alleen daarbuiten, in de wildernis, heerst een oorlog van allen tegen allen.
Toont dáár zich dan de ware aard van de mens? Zijn ‘natuur’ – die volgens 19de-eeuwse Darwinisten red in tooth and claw zou zijn? Zelfs dat laatste is volgens de hedendaagse biologie al lang niet meer zeker. In de evolutie blijkt samenwerking minstens zo’n grote rol te spelen als de strijd die de Victorianen erin zagen.
Dat deden ze niet voor niets. De hoogtijdagen van het wilde kapitalisme kon een wetenschappelijke legitimatie van hun wereldbeeld goed gebruiken. Zo werd de markt een ‘natuurlijke’ vorm van strijd. Een wedkamp tussen individuen, wel te verstaan, want gemeenschapsdenken paste daar niet bij.
Losse enkelingen
En daarmee werd de mens tenslotte toch nog een wolf voor anderen. Want wanneer het individu de enige echte bouwsteen van het menselijk bedrijf is, schrompelt de gemeenschap ineen tot een verzameling losse enkelingen, met wildernis tussen hen in. In de woorden van de toenmalige premier van Engeland Margaret Thatcher: ‘Who is society? There is no such thing! There are individual men and women’ – en verder niks.
Dan is sociale cohesie niet meer dan een soort verdrag – zoals staten of gemeenschappen dat sluiten om de wildernis tussen hen in te bezweren. Zodat het tweede deel van Plautus’ en Hobbes’ uitspraak over de natuurlijke mensengemeenschap irrelevant werd en de mens alsnog als lonely wolf overbleef.
Heel die niet-deugende mensheid is dus een verzinsel dat eerst religieus (Heidelberg) en vervolgens politiek gemotiveerd was: een soort wensdenken dat zich van realisme weinig aantrok. Zoals het omgekeerde – de mens is al bijna een engel – al evenmin veel werkelijkheidszin vertoont. Want het kwaad bestaat – en zelfs een goede mens is af en toe een ondeugd. Wat dat laatste betreft: gelukkig maar. Want ook van iemand op wie werkelijk nÃets valt aan te merken worden we op den duur horendol.
Ger Groot is filosoof en essayist. Hij schreef verschillende boeken, waaronder Twee zielen, Gesprekken met hedendaagse filosofen, Vier ongemakkelijke filosofen, Het krediet van het credo, De gelukkigste illusies en Papierverwerkende industrie.