Paulien van Bohemen is pastor in een verpleeghuis. Ze tekent scènes op uit het dagelijkse leven.
Door Paulien van Bohemen
“U bent pastor zegt u? Ik heb u niet nodig.” Hij maakt met beide handen een wegwerpgebaar en draait zich in zijn luie stoel van me weg. Alleen zijn kale achterhoofd is zichtbaar boven de bruine, leren rugleuning. Hij kijkt uit het raam dat uitzicht biedt op een grote vijver. Een blauwe reiger staat roerloos aan de waterkant. Op de gang loopt personeel voorbij, lachend en kletsend op weg naar de middagpauze. Plotseling klinkt het vanuit de stoel: “Pastoors zijn ratten! Ik was vijftien jaar. Ik weet het nog zo goed. Het was woensdagmiddag. De bel ging en mijn moeder deed open. Stond onze pastoor aan de deur. Of Ad thuis was. Mijn moeder schrok zich rot. Die dacht natuurlijk dat ik iets had uitgevreten. Ze riep mijn naam en ik kwam de trap afgerend. Weet je wat hij tegen me zei? Dat hij gehoord had dat ik verkering had met Ans. Hij verzocht me te kiezen voor ‘dat meisje of de scouting.’ De scouting was naar zijn idee de beste keus. En weg was hij weer. Belachelijk toch!” Hij heft zijn magere armen, balt zijn handen tot trillende vuisten. “Nou, ik heb toen voor de scouting gekozen, maar wat denk je? Stiekem bleef ik Ans heus wel zien. En vorig jaar waren we al weer zestig jaar getrouwd, ha!” Hij laat zijn armen zakken en slaakt een diepe zucht. “De anderen die hier wonen zeggen altijd: ‘Jij boft maar, dat je vrouw zo vaak op bezoek komt.’ Op bezoek. Verdomme, ze is mijn vrouw en toch niet een of andere kennis die me voor de aardigheid eens komt opzoeken? Of wat denkt u: zou ze alleen uit medelijden nog komen? Langzaam draait hij zich naar me toe en vervolgt op zachte toon: “Ik schaam me om het te zeggen en ik hoop niet dat u mij gaat zien als een vies mannetje, maar ik mis het vrijen. Als Ans hier is, kan er altijd iemand binnenkomen. En eerlijk gezegd durf ik eigenlijk niet zo goed meer. Straks kan ik het niet meer. Of wil zij niet meer. Vroeger was ik gespierd en best knap. Maar nu…” Hij haalt diep adem. “Nu ben ik oud en afgetakeld. Niet aantrekkelijk meer voor mijn mooie Ansje.” Hij zucht weer en kijkt naar de grote gerimpelde handen in zijn schoot. Achter hem stijgt traag de reiger op. Dan kijkt hij met vochtige ogen naar me op: “Ik zou zeggen, als u nog eens tijd heeft: u weet nu waar ik woon.”