Paulien van Bohemen is geestelijk verzorger in een verpleeghuis. Ze tekent scènes op uit het dagelijks leven aldaar. "Als hij er was, was de sfeer in huis stukken beter.”
Door Paulien van Bohemen
“Juffrouw, geef me eens goede raad.” Ze zit in haar rolstoel voor het grote Mariabeeld in het kapelletje, op de derde verdieping van het verpleeghuis. “Wat vind jij, zal ik een kaarsje aansteken voor mijn vader, of niet?” Ze kijkt op. “Maar dan moet ik je wel eerst over hem vertellen. In mijn jeugdjaren was mijn vader vaak dagenlang van huis. Ik miste hem enorm, maar doorstond het dapper. Ik dacht namelijk, dat hij grootse dingen aan het doen was daarbuiten. Als ik hoorde, dat er ergens een brand was, ging ik er vanuit, dat papa die aan het blussen was. Toen op een dag een auto te water raakte, net buiten het dorp, wist ik zeker, dat mijn vader de inzittenden aan het redden was.” Ze lacht vreugdeloos. “Hij was niet eens bij de brandweer. Waarschijnlijk had ik die fantasie nodig om als kleine meid iets van een verklaring te hebben voor zijn afwezigheid.” Ze neemt een waxinelichtje en draait ermee tussen haar duim en wijsvinger.
“Mijn moeder was tot niets meer in staat wanneer hij vertrok. Als mijn zusjes en ik beneden met het poppenhuis speelden, wist ik precies hoe mama boven op bed lag: starend naar het plafond, met een traan over haar wang en haar linkerarm uitgestrekt over papa’s kant van het bed. Wij vroegen nooit wanneer hij terugkwam, want we wilden haar niet nog meer verdriet doen. Ik was elke keer weer blij als ik de sleutel in het slot van de voordeur hoorde, mijn vader zijn voeten veegde en even later zijn geruite pet aan de kapstok hing. Als hij er was, was de sfeer in huis stukken beter. Papa lachte veel en mama kwam weer uit bed, hij vertelde de hele dag moppen en was bijna nooit boos. Hij hielp me met mijn sommen en las ons voor het slapengaan voor uit Pinkeltje. En hij heeft een hele mooie rode bolderkar gemaakt voor ons.” Ze zet het kaarsje op de armleuning van haar rolstoel en pakt het luciferdoosje van het tafeltje voor het Mariabeeld.
“Pas veel later, op zijn sterfbed, heeft hij opgebiecht waarom hij vaak weg was. Hij had een ander. Iemand in het dorp verderop. Mama had hem vier dochters geschonken, maar hij had dolgraag een zoon erbij gehad. Maar mama kon blijkbaar niet meer zwanger worden. Ze was de jongste niet meer. Hij heeft met die andere vrouw nog wel een kind gekregen. Ja, een zoon.”
Ze haalt een lucifer uit het doosje en strijkt hem met trillende hand af. Hij vat geen vlam. De tweede en derde keer lukt het weer niet. Ook de vierde, vijfde en zesde poging mislukken. Dan zet ze het kaarsje terug. “Laat maar,” zegt ze. “Dit is een teken van boven. Geen kaarsje voor papa.”