Lange tijd liep Eric Corsius in een grote boog om de kunstperiode van de romantiek heen - sentimenteel gedoe! Maar hij kwam tot inkeer. De romantiek behelst meer dan slapeloze jonge mannen die bij volle maan wegkwijnen onder het raam van een onbereikbare geliefde. Ook gaat het over “de mens die staat voor de afgrond van het eigen bestaan. ” Bij een recent bezoek aan Wenen werd Eric getroffen door de schilderkunst van Anton Romako. Een regelrechte ontdekking.
Door Eric Corsius
De mens is als een afgrond: je wordt duizelig als je erin kijkt.
G. Büchner (1813-1837)
Eerder heb ik geschreven over het fenomeen ‘guilty pleasure’. Dit woord drukt op een ingewikkelde wijze uit, dat je heimelijk geniet van een cultuuruiting die je beneden je stand vindt, te kitscherig of te oppervlakkig. Door er ruiterlijk voor uit te komen – waardoor het genot uiteraard elke heimelijkheid verliest – haal je eventuele critici de wind uit de zeilen. Door er bovendien aan toe te voegen dat je geniet met een slecht geweten, beperk je je gezichtsverlies. Immers: terwijl de helft van je persoonlijkheid geniet, handhaaft de andere helft de hoge norm.
Het is aan te bevelen om niet zo krampachtig en snobistisch te doen over je voorkeuren. Je oogst meer sympathie als je zonder dit chique voorbehoud toegeeft dat er verschillende esthetische zielen in je borst wonen, waarvan de één niet beter is dan de ander. Het kan van ridderlijkheid getuigen, dat je blijkbaar open staat voor een vorm van vermaak die niet in jouw deftige laantje past. Daar is niets ‘schuldigs’ aan.
Openheid
Een gebrek aan openheid zou eerder in aanmerking komen voor schuldgevoelens. Men zou zich eerder moeten generen voor de neiging om bepaalde kunstuitingen als onrein te beschouwen. Hieraan heb ik me nogal eens bezondigd. Zo ben ik in de kunstgeschiedenis lang met een grote boog om de romantiek héén gelopen. Mijn muzikale smaak hield op in het sterfjaar van Beethoven en begon weer in de jaren vanaf 1910: de periode waarin in Parijs en Wenen de grote vernieuwers doorbraken. In musea sloeg ik de schilderijen uit het tussenliggende tijdvak met dezelfde kordaatheid over.
Universeel levensgevoel
Gelukkig hebben de schikgodinnen mij voldoende levenstijd gegund om tot inkeer te komen. Ik ontdekte achter de - voordien door mij als sentimenteel afgedane - romantische werken een universeel levensgevoel. De Duitse romantische muziek en literatuur bleken niet alleen te gaan over slapeloze jongemannen die bij volle maan onder het raam van hun onbereikbare geliefde wegkwijnen of op het graf van een te vroeg gestorven kameraad met dauw besprenkelde bloemen leggen. Ze gingen ook en vooral over de mens die staat voor de afgrond van zijn of haar eigen bestaan. Juist daardoor is bijvoorbeeld Schuberts liedcyclus Die Winterreise zo geliefd bij iedere generatie.
Hetzelfde gebeurde met de kunstenaars die ik gedurende lange tijd links liet liggen in musea, zoals in het Obere Belvedere in Wenen. Op zoek naar Schiele en Klimt beende ik altijd onverschillig door de zalen van de Biedermeier, de romantiek en het historisme heen, totdat ik bij een recent bezoek – dankzij een mij onverhoeds door de muzen geschonken welwillende ontvankelijkheid – werd getroffen door juist kunstenaars uit deze perioden.
Voorbode van de vernieuwing
Onder hen was uiteraard Caspar David Friedrich (1774-1840), die de meeste mensen wel kennen van de ruggelings afgebeelde jongelieden die halsbrekende toeren uithalen op een bergtop of de rand van een ravijn – over ‘guilty pleasures’ gesproken! – en uitkijkend over een grimmig berglandschap hun eigen nietigheid ervaren. Een regelrechte ontdekking was voor mij echter Anton Romako (1832-1889). Altijd had ik geleerd dat ‘jonge wilden’ als Klimt en Schiele zich tegen de stroming afzetten waartoe Romako behoorde. Zijn Appelplukster* en zijn versie van keizerin ‘Sisi’* lijken in hun ruigheid echter eerder een voorbode van de vernieuwing. Overigens had Romako eveneens een voorkeur voor acrobatiek in de vrije natuur*.
Grondeloosheid van de Eeuwige
Zelfs een op het oog sereen schilderij van Moritz von Schwind (1804-1871)* doet ons huiveren en duizelen. Knielt hier een mens voor de schoonheid van een berglandschap bij avondlicht? Zo burgerlijk zou je het kunnen duiden. Betreft het ontzag echter niet eerder de afgrond in zichzelf, die blijkbaar verwijst naar de grondeloosheid van de Eeuwige?