De jaren zeventig. Industrie was vies en verfoeilijk - en dus lelijk. Ondertussen is er wel iets veranderd. Steden zijn trots op hun 'industrieel erfgoed' en koesteren hun oude fabrieksgebouwen als miskende schone slaapsters. In zekere zin is hier sprake van een renaissance. In het begin van de twintigste eeuw werd industriële ontwikkeling gewaardeerd en in de kunst soms ronduit verheerlijkt. Rokende schoorstenen als tekenen van leven en vitaliteit.
Door Eric Corsius
Met bezorgde blikken keken vrienden ons aan, toen we ruim vijftien jaar geleden bekend maakten, dat we het rustieke Twente zouden verlaten om ons te vestigen in Eindhoven. Dat we naar het zuiden verhuisden, vond men niet geheel onbegrijpelijk. Maar waarom dan niet naar een stad met een fraai gerestaureerd historisch hart en een op fijnbesnaarde en bedaarde mensen afgestemde gastronomie? Waarom naar de afgetakelde industriestad, met haar gemakzuchtige naoorlogse architectuur? Waarom deze broodnuchtere plaats, bevolkt door nurkse studenten die uiterst praktische studierichtingen volgden en zich hulden in even gemakkelijke als saaie, grijze truien?
Opwaaiende zomerjurken
Manmoedig leerde ik antwoorden dat Eindhoven weliswaar niet uitblonk in aan verstilde grachten gelegen trapgevelhuisjes, in opwaaiende zomerjurken van studentes Franse taal- en letterkunde en in intieme gotische kerkjes, maar dat ‘we’ wel een echte concertzaal hadden, een modern museum en last but not least een industrieel erfgoed waar je u tegen zei. Dat laatste was en is niet te veel gezegd. Al verloopt de grootscheepse opknapbeurt van Strijp tergend traag: de vloot aan kloeke fabrieksgebouwen die aan je voorbij trekt als je met de trein de stad vanuit het noorden binnenrijdt is lange tijd een miskende schone slaapster geweest. Aanvankelijk bij gebrek aan beter, maar steeds meer van harte leerde ik haar schoonheid waarderen, al komt ze nog wat humeurig kreunend en moeizaam overeind uit haar slaap.
Mijn generatie, die puberde in de jaren zeventig, heeft een bekeringsproces moeten doormaken wat betreft de waardering van dit cultuurgoed. Toen de industriële architectuur nog in gebruik was, associeerden we haar met alles wat slecht was aan het kapitalisme, met name milieuverontreiniging en horizonvervuiling. Dat was niet alleen maar een modieus idée fixe: wekelijks kwamen we het in alle kleuren van de regenboog uitstoot producerende DSM-terrein in Geleen voorbij. Wij hielden dan letterlijk de adem in, om de stank van verbrand plastic niet te hoeven ruiken. En niet ver van ons vandaan stroomde de Roer, dat open riool waar je maar beter kon wegblijven. Kortom: industrie was vies – en dus ook lelijk.
Pijnlijke herinneringen
Verder was er toentertijd nog de reeds in onbruik geraakte industriële architectuur: de schachttorens en schoorstenen van de mijnen. Het waren droevige monumenten van een als glorieus voorgespiegeld verleden, maar vooral ook van aftakeling en radeloosheid. Om pijnlijke herinneringen aan het teloorgegane te verdringen - of misschien wel ook om de schaamte over economische en politieke blamages te verbergen - wist men niet hoe snel men deze landmarks met de grond gelijk moest maken. Anders dan in de ‘Ruhrpott’, waar het erfgoed van de kompels inmiddels op indrukwekkende wijze een nieuw en trots leven is gaan leiden, bleven in de Limburgse mijnstreek maar schamele sporen hiervan over. In haar boek Het geluk van Limburg (2015) treurt Marcia Luyten hier terecht over.
Thuisgevoel
Inmiddels denken en voelen we blijkbaar anders over industriële architectuur en zien we er ook de schoonheid van in. In zekere zin is dit een renaissance en treden we hiermee in de voetsporen van generaties vóór ons. Schoorstenen in de kunst van de eerste helft van de 20e eeuw spreken wat dit betreft boekdelen. Of het nu de kleinschalige schoorsteen is in een tuinwijk van Bonn, zoals bij August Macke (1911), of de fabrieksschoorsteen in de metropool Brussel bij Jean Brusselmans (1936): hij staat fier en zelfverzekerd tussen de kerktorens en andere hoogbouw. Niet als afschrikwekkend teken van de vervreemding van de natuur, maar integendeel als teken van leven en geborgenheid. Waar de schoorsteen rookt, kunnen mensen immers goed werken en leven. Zelfs de zakelijke, hyperesthetische fotografie van Albert Renger-Patzsch (1920) roept dit thuisgevoel op: het was blijkbaar best goed toeven in het Roergebied.
Dat deze interpretatie niet uit de lucht is gegrepen, blijkt een opmerkelijk detail in Brusselmans’ schilderij. De schoorsteen heeft, anders dan de andere gebouwen van de Brusselse skyline, geen grauwe tint, doch dezelfde roze kleur als de lijven van de jonge mannen, die genieten van de frisse duik in het water op de voorgrond. De schoorsteen, symbool van de industrie, is tevens teken van leven en vitaliteit. Vlees van ons vlees. Een rib uit ons lijf.
___
August Macke, Marienkirche in Bonn met huizen en een schoorsteen, 1911 (Kunstmuseum, Bonn).
Jean Brusselmans, Le bain des vagabonds, 1926 (Van-Abbemuseum, Eindhoven).
Alfred Renger-Patzsch, Riviermonding in de Roer bij Duisburg, ca. 1920.