Paulien van Bohemen is geestelijk verzorger in een verpleeghuis. Ze tekent scènes op uit het dagelijks leven aldaar. “Denkt u dat ik ooit nog gelukkig zal zijn?”
Door Paulien van Bohemen
“Mijn man was gewend zijn zin te krijgen. Daarom is hij hier bij mij gestorven, precies zoals hij wilde.” Ze staat voor het raam van haar appartement met haar armen over elkaar. “Het is nu drie maanden geleden en ik mis hem nog steeds. Mag ik dat zeggen? Elke ochtend als ik wakker word, realiseer ik me weer dat hij er niet meer is. Dan voel ik telkens een steek in mijn hart. Het lijkt wel of alles om me heen zijn kleur heeft verloren. Zelfs de zonnebloemen op het schilderij boven ons bed lijken minder geel dan voorheen.”
Ze pakt een mannenbril van de vensterbank. “Dit is zijn bril. Ik draag hem wel eens om te zien hoe hij de wereld zag.” Ze zet hem op en kijkt de huiskamer rond. Knippert met haar ogen en zet hem weer af. “Ik word er elke keer duizelig van en toch blijf ik het doen. Mijn man was gek op brillen. Hij heeft er veel gehad in zijn leven. Een bril stond hem altijd heel goed. Daar werd ie nog knapper van.” Blozend kijkt ze uit het raam. De paarse petunia’s in de plantenbak aan de balustrade wiegen zachtjes in de wind. Na een minuutje draait ze zich weer om.
"Niemand van mijn medebewoners vraagt hoe het met me gaat. Zou dat komen, omdat ze niet bij de uitvaart mochten zijn? Ik mocht maar een paar mensen uitnodigen, vanwege dat virus. Niemand van hier kon erbij zijn. Tja, dan hebben ze niks om over na te praten. Trouwens, ik weet me toch geen houding te geven als ze op bezoek zouden zijn. Als ik lach, zullen ze zeggen: ‘Kijk, ze is er al overheen.’ Als ik huil, zullen ze denken: ‘Is ze er nu nog niet overheen?’”
Ze draait zich weer naar het raam. Een houtduif maakt een onzachte landing, midden tussen de petunia’s. Hij fladdert hevig om zijn evenwicht te hervinden. Een lichtgrijs veertje schiet los en dwarrelt tegen het raam.
“Denkt u dat ik ooit nog gelukkig zal zijn? Dat er een keer een moment komt, dat ik even niet aan hem hoef te denken? Al was het maar voor één minuut?” Ze glijdt met haar wijsvinger over het zwarte montuur. “Ik hoop het. Maar dat is nu vooral een hele, hele stille hoop.”