Erik Borgman vraagt in zijn nieuwste boek 'Alle dingen nieuw: een theologische visie voor de 21ste eeuw' nogal wat van zijn lezers. “Ik vraag mijn lezers willens en wetens om zich met mij in de schijnbare ordeloosheid te begeven om te zien welke orde omhoogkomt.” Godsdienstfilosoof Johan Goud bespreekt het boek met bewondering, maar ook met kritische kanttekeningen.
Door Johan Goud
In een tijd waarin veel geloofsverantwoordingen nauwelijks verder komen dan filosofische openingsmanoeuvres en beschouwingen onder voorbehoud (om van de talrijke posttheologische ontwerpen te zwijgen), voert Erik Borgman zijn lezers in het inleidende deel van wat een driedelige nieuwe theologie moet worden in medias res. De theologie maakt zich hier los van traditionele vormgevingen en wetenschappelijke reserves. Ze wil bovendien missionair zijn en de lezers enthousiasmeren. “Ik kan alleen maar hopen dat lezers het merken en erdoor worden aangestoken, maar Alle dingen nieuw is wat mij betreft een feestlied” (318). Stoutmoedig is die opzet, kwetsbaar, en ook aanvechtbaar. Dit gaat een respectvolle maar kritische bespreking worden.
Non-conformistisch
Borgmans eigenzinnige inzet correspondeert met een non-conformistische vorm van denken en schrijven. Waar theologen als Thomas, Barth, Schillebeeckx, Schleiermacher, die in bepaalde opzichten verwant zijn, zich onderwierpen aan de conventionele vormen van het academische betoog, daar kiest Borgman een eigen weg. In vroegere publicaties pleitte hij al voor essayistische theologie. Die lijn zet hij hier consequent voort. Het gaat hem er niet om, uitgaande van nauwkeurige definities een geordend betoog over de traditionele loci van de dogmatiek op te bouwen. In de lijn van auteurs als James Joyce en de theoloog John Henry Newman, laat Borgman zien dat het begrip ‘openbaring’ wat hem betreft niet de waarheidsclaim van een bepaalde traditie legitimeert, maar dat het een poëtische kracht vertegenwoordigt. Het vat de religieuze visies van mensen samen en brengt ze tot eenheid, stelt de wereld in een nieuw licht en laat zodoende de betekenis oplichten van al wat bestaat.
Radicaal hermeneutisch
De theologie stelt haar intellectuele verbeeldingen in dienst van dit openbaringsgebeuren. Ze doet dat aan de hand van talloze literaire en beeldende kunstwerken waarin de betekenis van menselijke ervaringen oplicht. Wanneer ze christelijke theologie is (en in Borgmans visie is ze dat onverkort), gaat ze in die menselijke ervaringswereld op zoek naar de dikwijls verborgen aanwezigheid van Gods Rijk en naar de grammatica die Christus is. Het resultaat is een radicaal hermeneutische, lezende en interpreterende theologie. Wanneer ik Borgmans inleidende werk op deze wijze typeer, klinken zijn intenties al veel transparanter dan ze in dit lijvige werk verschijnen. De lezer moet die intenties uit talloze, vaak in detail gaande interpretaties van romans en gedichten – ieder autonome werelden op zichzelf – opdiepen. Ik moet eerlijk bekennen dat me dat soms geïrriteerd heeft. Tegelijkertijd valt niet te ontkennen, dat de aanhouder winst boekt. Want wie zich aan de voortgang van het doorgaande verhaal overgeeft, vindt veel schoonheid en inspiratie. De auteur stelt het aan het eind van zijn boek monter en eerlijk zelf vast: “Ik vraag mijn lezers willens en wetens om zich met mij in de schijnbare ordeloosheid te begeven om te zien welke orde omhoogkomt.” (318).
Drie hoofdbakens
De vraag is: maakt de orde die omhoog komt de hier ontwikkelde gedachtegang tot een eenheid? Tekent zich behalve een intentie die eerder de vorm betreft, ook in inhoudelijke zin een rode lijn af? Verspreid over dit boek zet Borgman een reeks bakens uit. Systematisch geordend worden ze niet: ze lijken min of meer toevallig uit zijn analyses van literaire en theologische geschriften op te rijzen. Borgman maakt er melding van in passages waarin het project van Alle dingen nieuw in een meer algemene zin getypeerd wordt. Het gaat dan in veel gevallen om toekomstmuziek. De finesses van de geboden typeringen moeten in de twee komende delen ter sprake komen.
Ik noem drie hoofdbakens. (1) Borgman wil zich niet door filosofische prolegomena ('wat vooraf gezegd moet worden', red.) in beslag laten nemen, maar beweegt zich van het begin af naar het inhoudelijke centrum toe, in medias res. Theologie is als een gebed, een invocatie, een oproep aan de goddelijke Aanwezigheid om naderbij te komen. Of anders, paradoxaal en meer politiek gezegd: theologie wil ruimte geven aan het onbekende andere, het “reëel bestaande onmogelijke” (83). Borgman concretiseert dat laatste met verwijzingen naar de gevangengezette dichter en vredesactivist Daniel Berrigan en de in het verpauperde Noord-Philadelphia werkende pastoor John McNamee. Het politiek-theologische engagement dat in veel oudere publicaties van Erik Borgman een prominente rol speelde, is dus zeker niet verdwenen, maar blijft vooralsnog op de achtergrond. (2) Het tweede hoofdbaken is dat het al evenzeer onmogelijke verhaal van Christus hierbij centraal staat. Hij is de vleesgeworden vraag die “alle antwoorden ondergraaft en openscheurt, opdat er ongekend nieuw perspectief kan ontstaan” (278). De theologie zoekt haar eigen weg in de geest van deze “grammatica die Christus is” (278). De protestantse theoloog denkt bij beide hoofdbakens aan de imposante en invloedrijke theologie van Karl Barth. Borgman maakt melding van hem, maar kiest welbewust voor een rooms-katholiek profiel. In het algemeen valt op dat protestanten bij uitzondering, en dan vaak in afwijzende zin (Tillich, Bultmann), ter sprake komen. (3) Dat brengt me bij het derde hoofdbaken. “In Alle dingen nieuw laat ik me door Thomas gezeggen” (150). Die keuze heeft een nadrukkelijk anti-moderne spits. De moderniteit liet en laat zich door de waarden van rationaliteit en beheersing leiden. De gebeden van Dominicus wijzen “ons dominicanen” (195) een alternatieve richting uit. Ze leren ons “welbewust de pijn te voelen die mensen wordt aangedaan” “en het verlangen naar heil en heling aan het licht te brengen als aanwijzing dat God te midden van alles nog altijd bezig is alle dingen nieuw te maken”. Hier klopt het hart van Borgmans overpeinzingen. In zijn talloze literaire analyses gaat het hem er telkens om enerzijds de pijn, anderzijds het verlangen zichtbaar en voelbaar te maken.
Twee kritische notities in de marge
Ik heb deze studie met bewondering voor Erik Borgmans authentieke gedrevenheid en zijn eruditie – in het bijzonder in de Franse literatuur – gelezen. Bovendien realiseer ik me dat terughoudendheid geboden is. Er volgen immers twee andere, naar alle waarschijnlijkheid even omvangrijke delen over de creatio (schepping), de redemptio (verlossing) en de renovatio (vernieuwing) van alle dingen. Die zullen vermoedelijk veel van het hier gestelde concreter en genuanceerder maken – al neem ik aan dat de basislijnen die dit deel uitzet, bepalend zullen blijken voor wat volgt. Er is nog een tweede, meer persoonlijke reden waarom ik terughoudendheid op zijn plaats vind. Ik heb me in de dogmatiek of geloofsleer nooit echt thuis gevoeld. De distantie en de zelfbeperking die ik eerder in de filosofie en de godsdienstfilosofie aantrof, zijn me altijd dierbaar geweest. En het zijn precies deze intellectuele waarden die ik, Borgmans grote werk lezend, pijnlijk ging missen. Maar ik realiseer me dat dat deels met het verschil in discipline te maken heeft. Al met al is het passend om in dit stadium van Borgmans gedachtenontwikkeling niet meer dan wat kritische notities in de marge te plaatsen. Ik noem er twee. Ze hangen met elkaar samen.
De eerste betreft de diepgewortelde overtuiging van waaruit Borgman denkt en schrijft. Theologie neemt hier de gestalte van het gebed en de aanroeping aan. Op de achtergrond staat de vaste wil om “de onvoorwaardelijke nabijheid van God serieus te nemen” (87). Ik respecteer het engagement, tegelijkertijd vervreemdde het me in toenemende mate van wat de schrijver aannemelijk wil maken. De kritische vragen van de moderniteit en de radicaal relativerende inbreng van postmodernen worden opzijgeschoven. De eerste met behulp van globale typeringen als ‘rationalisme’ en ‘drang tot beheersing’, de tweede door een niet nader toegelichte afwijzing van het denken over God als ‘misschien’: religie verschijnt hier niet meer als “respons op hoop die zich openbaart”, aldus Borgman, maar valt samen met “de oproep om te blijven hopen” (69 noot). Het is mij – en mij niet alleen – eenvoudigweg onmogelijk om theologie anders dan op een (post)moderne, uiterst zelfkritische manier te beoefenen. Dat is wat mij betreft zelfs onontkoombaar. Het betekent dat naast de subjectieve geloofsintentie altijd ook het kritische oog van buitenaf nodig is: bedrieg ik mezelf niet? spelen buitenbewuste factoren me geen parten? hoe verhoudt wat ik geloof zich tot wat anderen geloven? heb ik de agnost en de atheïst buiten en in mezelf nog iets te zeggen? Ik sluit niet uit dat na dat alles toch nog een feestlied kan worden aangeheven – maar voordehand liggend is dat niet.
Mijn tweede notitie heeft eenzelfde teneur, maar betreft de manier waarop andere denkvormen, de cultuur en de kunsten binnen Borgmans theologische visie figureren. In de eerste alinea van het nawoord geeft Borgman een interessante verantwoording van zijn benadering. Hij beroept zich daar op de grote dertiende-eeuwer Thomas van Aquino, “mijn dominicaanse medebroeder” (317). Thomas redeneerde volgens het schema ‘het lijkt alsof … maar daarentegen’. Hij plaatste al wat zich aan hem voordeed in het licht van de openbaring om een nieuw begrip mogelijk te maken. In deze geest wil ook Borgman te werk gaan. “Het maakt alles wat er is zichtbaar op een manier waarop het nog nooit zichtbaar is geweest en die uitzicht biedt op de onmogelijke mogelijkheid dat het tot zijn recht komt”” (317). Op een andere plaats gebruikt hij hiervoor het door de katholieke Islam-onderzoeker Massignon gemunte begrip déplacement (280-281). Bedoeld is een benadering die mensen en teksten uit het centrum van hun eigen wereld weghaalt, om ze zo tot hun eigenlijke zelf en een nieuwe openheid te brengen.
Ik heb een zekere bewondering voor de unzeitgemässe moed die Borgman hier ten toon spreidt, maar meen desondanks dat ze geen recht doet aan de condities van ons postchristelijke tijdperk. Een christelijke cultuurtheologie zal doordrongen moeten zijn van de vreemdheid die zijzelf in veler ogen representeert en van de onherleidbare andersheid van de samenleving waarbinnen ze slechts één van de minderheden vormt. Een enkel voorbeeld. Borgmans voorlaatste hoofdstuk draagt als titel een aforisme van Kafka: “Een kooi ging op zoek naar een vogel” (285). In de context van dat hoofdstuk verwijst ‘de kooi’ naar het leven en spreken van Jezus en naar de binding die zin en betekenis geeft. “Je door de kooi laten vangen die Hij is, betekent vrijheid vinden” (287). Maar bij Kafka staat de kooi voor de tragiek van het bestaan, de uitzichtloosheid van wat we ondernemen, de twijfel en de onwetendheid waartoe we gedoemd zijn. In zijn verhalen over de hongerkunstenaar en ‘verslag voor een academie’, waarin kooien een sleutelrol spelen, wordt die benauwende visie concreet. Ik zie niet in hoe het mogelijk kan zijn op deze teksten een christelijk déplacement toe te passen en tegelijkertijd in gesprek te blijven met Kafka en met wat zijn werk over onze cultuur zegt.
Ik kondigde een respectvolle maar kritische bespreking aan en zo is het gegaan. Ik zie uit naar de twee vervolgdelen van Borgmans magnum opus.
------------------------------------------------------------
Erik Borgman, Alle dingen nieuw: een theologische visie voor de 21ste eeuw. Inleiding en Invocatio, KokBoekencentrum 2020, 380 blz., € 29,99.
Lees ook: ‘Alle dingen nieuw’ – Eerste deel van Erik Borgmans magnum opus. Recensie door Taede A. Smedes.