In de overgang van de middeleeuwen naar de moderne tijd gebeurde er iets essentieel in de menselijke kijk op de werkelijkheid en de wetenschappelijke benadering daarvan. Die omslag - te typeren als de overstap van 'laatste vragen' naar 'voorlaatste vragen' - maakte het ongekende succes van de wetenschap mogelijk. Maar de moderne mens betaalde ook een prijs. Existentiële vragen die het binnenwereldlijke kader overstijgen laten zich sindsdien moeilijker stellen.
Door Guido Vanheeswijck
Is het waar dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek de kern van de christelijke openbaring ongeloofwaardig maken? Is het waar dat wetenschap en (christelijk) geloof haaks op elkaar staan? En dat ‘men ons vroeger heel veel heeft wijsgemaakt’ en we ‘nu beter weten, want autonoom denken’?
Laten we, vooraleer op die vragen in te gaan, een stap terugzetten. Allereerst valt het op dat gelovigen, als we de grote lijnen in de geschiedenis van het christendom natrekken, allerminst schrik hebben gehad van wetenschap en rationaliteit. Na een korte periode van aarzeling raakten gelovigen er vrij vlug van overtuigd dat er een band is tussen geloof en wetenschap, zelfs een innige band, dat zij twee verschillende wegen vormen om tot dezelfde waarheid te komen. Geen wonder dat de eerste Europese universiteiten – de kroonjuwelen van de middeleeuwse wetenschap – aanvankelijk allemaal zijn voortgekomen uit christelijke kapittel- en kloosterscholen. Tegen die achtergrond mag het evenmin verwonderen dat de onderzoekers uit de zogenaamde duistere middeleeuwen als motto huldigden dat ‘het geloof op zoek gaat naar het verstand’ en dat hun ‘geloof een uitnodiging was om te begrijpen’.
Eeuwige vragen
Om een antwoord te vinden op de eeuwige vragen van de mens, zochten de middeleeuwse patristische en scholastieke theologen/filosofen naar een synthese tussen enerzijds de resultaten van de Griekse wetenschap en filosofie en anderzijds de kern van het joods-christelijke geloof. Aanvankelijk baseerden zij zich daarvoor op teksten van Plato en zijn leerlingen; naarmate we dichter opschuiven naar de moderne tijd kwam Aristoteles in het vizier. Omdat voor de denkende en gelovige mens de kosmos en de Bijbel naar dezelfde waarheid verwezen, geloofden zij dat beide ‘boeken’ – het boek van de Bijbel en het boek van de natuur – door dezelfde goddelijke hand waren ‘geschreven’.
Maar tussen droom en daad stonden wetten in de weg en vooral, zoals weldra zou blijken, wetenschappelijke bezwaren. Juist de té strakke band tussen geloof en weten, zingeving en inzicht eiste ten slotte zijn tol. Spoedig zou immers blijken dat de oude wetenschappelijke voorstelling van de werkelijkheid fout of in elk geval eenzijdig was. En wegens de te nauwe band tussen weten en geloof sleepte de ineenstorting van de aristotelisch-thomistische wetenschap de hele middeleeuwse theologie en filosofie mee in haar val.
Gemeenschappelijk aan de wetenschappelijke benadering van Aristoteles en Thomas was de overtuiging dat het streven naar kennis geen ijdele onderneming is. Wel was de vervulling van dat streven bij beide auteurs verschillend. Aristoteles zag de mens als een zooion logon echon (een ‘redelijk wezen’) dat vanuit de verwondering op zoek gaat naar de eeuwige en principieel inzichtelijke grondstructuur van de werkelijkheid. Thomas van Aquino zag de mens als een ‘schepsel Gods’ dat vanuit de verwondering – in de gedaante van een natuurlijk godsverlangen – de weg zoekt naar de eerste oorzaak of het uiteindelijke doel van alles wat is. Die eerste oorzaak, tegelijk het ultieme doel van al het geschapene, was voor Thomas God. Maar met Aristoteles deelde hij dus de grondovertuiging dat het verlangen naar ultieme kennis van de werkelijkheid nooit tevergeefs is. Die grondovertuiging kwam tijdens de overgang van de middeleeuwen naar de moderne tijd onder druk te staan. Voor het geleidelijke verlies ervan kunnen we twee belangrijke oorzaken aanduiden.
Scheiding tussen openbaring en wetenschap
Allereerst was er de gewijzigde interpretatie van het godsbeeld zoals die zich tijdens de late middeleeuwen heeft voltrokken. In het midden van de 14de eeuw raasde de zwarte dood door Europa en roeide ongeveer één derde van de Europese bevolking uit. Het vertrouwen in een door God gecreëerde schepping als een ordelijk geheel waartoe de mens met zijn intellectuele vermogens kan doordringen en waarin hij bijgevolg ook voor zijn concrete levenswandel onwrikbare bakens van oriëntatie vindt, begon onder invloed van die vreselijke ervaring geleidelijk af te brokkelen. De pest dreef als het ware de spot met elke ordening die op aarde was ingesteld om het leven in te richten en een zin te verlenen. Het geloof dat die ordening een goddelijke ordening weerspiegelde, begon te wankelen. Hoe kon de mens zich nog langer inbeelden dat hij inzicht had in Gods schepping en dat de wereld naar dat goddelijke inzicht was ingericht, nu een ziekte als de pest in staat was gebleken om elke maatschappelijke inrichting, elke normatieve oriëntatie, elk fundamenteel begrip van Gods bedoelingen met Zijn schepping te tarten?
Het antwoord dat de late middeleeuwers op die vraag formuleerden, was niet het antwoord dat vanuit een hedendaags standpunt voor de hand ligt: er bestaat geen God die een diepe zin in de werkelijkheid heeft gelegd. Hun antwoord hield allerminst een ontkenning in van het bestaan van God en van zijn bedoelingen met de schepping. Integendeel, zij legden de klemtoon op de onkenbaarheid van Gods bedoelingen voor het eindige menselijke verstand. En zo groeide gaandeweg een nieuw Godsbeeld, het beeld van een almachtige, volkomen transcendente God die we niet kunnen kennen. Die God, die op elk ogenblik de natuurwetten kan veranderen en van wie we bijgevolg niet langer de sporen kunnen herkennen in de werking van de natuur, opereert als een deus absconditus – een verborgen God. Tegelijk ging die laatmiddeleeuwse opvatting, die geboekstaafd staat als het theologisch absolutisme van een volkomen ondoorgrondelijke God, hand in hand met het verlies van elk menselijk vertrouwen om in de werkelijkheid een door God ingestelde orde te ontdekken.
Onbeantwoord
De mens kon bijgevolg niet langer een beroep doen op zijn wetenschappelijke rationaliteit om de werking van Gods handelen in de natuurlijke orde te herkennen en hij was dus niet langer in staat om met die rationaliteit te antwoorden op vragen die uit het religieuze verlangen voortspruiten. De overtuiging groeide gestaag dat we niet in het hoofd van God kunnen kijken en dat wetenschappelijke antwoorden op onze diepste vragen nu eenmaal onbeantwoord moeten blijven. In de late middeleeuwen was er daarom geen plaats meer voor scholastieke godsbewijzen. Dat er een intellectuele verheldering mogelijk is van de band tussen de mens en zijn Schepper, alsook tussen de mens en de schepping, werd voortaan sterk in twijfel getrokken.
De opkomst van de moderne wetenschappen was ongetwijfeld een kind van die omwenteling. Het methodologische uitgangspunt van de moderne natuurwetenschap – die zich uitdrukkelijk manifesteert als anti-aristotelisch – is immers dit: omdat de vraag naar Gods bedoelingen principieel onbeantwoordbaar is en we dus geen exacte kennis kunnen hebben van hoe Gods natuur precies werkt, dient de natuurwetenschapper zich voortaan een andere vraag te stellen. Hij moet zich uitsluitend concentreren op de vraag naar de efficiënte oorzaken, naar factoren die de werking van de natuur causaal verklaren.
Van laatste naar voorlaatste vragen
Zo maakt de vraag naar het doel van de dingen plaats voor de vraag naar de oorzaak ervan. In de menselijke zoektocht naar betrouwbare kennis staat niet langer de waarom-vraag centraal, maar wel de hoe-vraag. In zo’n causaal-mechanistische wetenschapsopvatting – die zich als expliciet anti-teleologisch afficheert, dat wil zeggen: de vraag naar het uiteindelijke doel niet meer stelt en zelfs de doelgerichtheid of zinvolheid van de wereld afwijst – komt de rol van het religieuze en metafysische verlangen onvermijdelijk onder druk. Het zoeken naar de ultieme zin en betekenis van de werkelijkheid ligt immers niet langer in het verlengde van het verklaringsmodel in de moderne natuurwetenschap. Het metafysische onderzoek naar de plaats van God en diens verhouding tot de mens wordt er niet meer door voorbereid of bevestigd, maar raakt er gaandeweg van losgekoppeld.
Vanuit die nieuwe wetenschappelijke instelling, die tijdens de 16de en de 17de eeuw opkwam, ondermijnde de West-Europese mens dus stapsgewijze zijn zelf gemaakte synthese. Waar theologie, filosofie en wetenschap eeuwenlang dezelfde taal hadden gesproken en inzicht en zingeving hand in hand waren gegaan, begonnen ze nu van elkaar te vervreemden. De twee boeken – van de natuur en van God – spraken voortaan een andere taal. Vanaf het einde van de 17de eeuw verschoof zo de aandacht van de laatste vragen betreffende het ultieme doel van de werkelijkheid naar de voorlaatste vragen die peilen naar de werking van concrete fenomenen.
Het doel van de moderne wetenschap is niet de zoektocht naar de uiteindelijke redelijkheid van de dingen, maar de constructie van een zo accuraat mogelijk beeld van de natuurlijke wereld en van alle details in die wereld. Toegepast op de vraag naar het statuut van de moderne wetenschap, houdt die verschuiving in dat de laatste vragen zelf, die meer dan duizend jaar als de centrale vragen golden, geleidelijk als perifeer aan het wetenschappelijk onderzoek gelden en stilaan uit het vizier van de gespecialiseerde onderzoeker verdwijnen.
Van speculatieve redelijkheid naar meetbare rationaliteit
Ongetwijfeld moeten we die verschuiving van een speculatieve redelijkheid naar een meetbare rationaliteit voor een groot deel als winst beschouwen. Zonder die methodologische verandering zou de wetenschap nooit de vooruitgang hebben geboekt die ze nu heeft gemaakt. De 17de eeuw was geniaal op natuurwetenschappelijk gebied. Daar legde men de kiemen van de latere wetenschappelijke explosie. Maar door de vraag naar het uiteindelijke doel als illegitiem af te wijzen, werd ook een prijs betaald.
Gaandeweg moest de moderne mens erkennen dat de wetenschappelijke kennis van de wereld hem veeleer vervreemdt van zijn verlangen om het doel van zijn bestaan te kennen, dan dat zij ermee correspondeert en in betekenisvolle antwoorden voorziet: in de wereld die hem omgeeft, zo luidt de les van de moderne fysica, zit geen levensdoel of -bestemming ingeschreven. Dat is de paradox van de moderne tijd. De mens die de natuur steeds beter naar zijn hand leert te zetten, slaagt er steeds minder in haar antwoorden te ontlokken op de vraag waarom hij er is.
Zo verdwijnt ook de voedingsbodem waarop het oude metafysische en religieuze verlangen kon gedijen. Bij de Grieken en ook in de middeleeuwen was dat verlangen verbonden met de verwondering over het mysterie van de werkelijkheid en met het vertrouwen dat we met onze redelijke vermogens, door stap voor stap op te klimmen in de rangorde van de kennis, de grondstructuur van de werkelijkheid konden blootleggen. Op de drempel van de moderne tijd komt voor dat vertrouwen een heel ander gevoel in de plaats: het gevoel van twijfel. Na de middeleeuwen werd het spontane vertrouwen van de mens in de kenbaarheid van de wereld immers opgezegd. De vraag die zich voor de moderne mens aldus opdrong, was: kan de wetenschappelijke rationaliteit ons nog iets leren over ethisch en existentieel aanvoelen? Kunnen wetenschappelijke resultaten nog een leidraad vormen voor onze ethische keuzes en voor onze openheid op de christelijke openbaring?
Niet langer een rechtstreekse band
Vanzelfsprekend kan deze bijdrage geen recht doen aan de complexiteit van de verhouding tussen rationaliteit en openbaringsgeloof. Maar betreffende de specifieke vraag naar de relatie tussen moderne wetenschap en ethiek is het antwoord duidelijk: er is niet langer een rechtstreekse band tussen beide. Ik geef eerst een voorbeeld betreffende ethische keuzes. Wetenschappelijk kan een test aantonen dat een foetus in de moederschoot lijdt aan het syndroom van Down. Dat is een feit. Pas daarna volgt de ethische beslissing: wil je de foetus al dan niet behouden? Was het niet Immanuel Kant die tegelijk de waarde van wetenschappelijke rationaliteit betreffende feiten en de beperktheid ervan betreffende filosofische ideeën en ethische beslissingen onderstreepte? Zowel metafysische als ethische vragen, zo schreef de grote Verlichtingsdenker uit de 18de eeuw, ontsnappen principieel aan de greep van de wetenschappelijke rationaliteit. De wetenschappelijke rationaliteit kan feitenmateriaal aanbrengen, maar de ethische afweging en waardering ervan behoren zelf niet tot die empirische en meetbare feitelijkheid.
Ten tweede. Ook de rol van de moderne wetenschap in zaken van geloof kan duidelijk omschreven worden. Enerzijds heeft zij gezorgd voor de afbraak van de oude aristotelisch-thomistische verwoording van het geloof; anderzijds is het zonneklaar dat de resultaten van de moderne wetenschap, die zich toelegt op de meetbare analyse van de werkelijkheid, de causale verbanden erin opspoort en de doel- en zinvraag tussen haakjes plaatst, nooit rechtstreeks van toepassing zijn op het domein van existentiële en godsdienstige vragen. Kortom, de resultaten van de moderne wetenschap kunnen een bepaalde, tijdgebonden verwoording van het geloof ontmaskeren, maar de kern ervan nooit in kaart brengen.
Aan de Oostenrijkse filosoof Ludwig Wittgenstein wordt de (apocriefe) uitspraak toegeschreven dat het mengen van taalspelen minstens zo gevaarlijk is als het mengen van giftige stoffen. Met die uitspraak bedoelde hij dat we wetenschappelijke vragen moeten beantwoorden in termen van wetenschappelijk taalgebruik en existentiële of religieuze vragen via existentieel of religieus taalgebruik. Taal mengen is gif mengen.
Toch hebben de resultaten van de moderne wetenschap onrechtstreeks – maatschappelijk en cultureel – doorgewerkt, ook op het domein van het religieuze. Door uitsluitend de aandacht te richten op causale verbanden tussen onderdelen van de empirische werkelijkheid, verdween geleidelijk de gevoeligheid voor alles wat die zichtbare werkelijkheid transcendeert. Gaandeweg werd, in de terminologie van de Canadese filosoof Charles Taylor, de ervaring van een immanent kader onze dominante sociale beeldvorming. Alles wat in de openbaring verwees naar transcendentie, werd moeilijker ervaarbaar.
Tragiek van Othello
Met verwijzing naar de beroemde figuur in de gelijknamige tragedie van Shakespeare spreekt Taylor over de ‘Othello-houding’ van de moderne mens. Net zo min als de Moorse outsider Othello in de waarachtige trouw en liefde van de mooie, aristocratische Desdemona kon geloven, kunnen ook wij geloven in de liefde die bij transcendentie in het spel is. Othello’s tragiek was dat hij ten onder ging aan zijn eigen wantrouwen. In het immanente kader waarin wij ons ophouden, geldt datzelfde voor de stem van het openbaringsgeloof.
En toch blijven de kernvragen, verweven met een openheid op transcendentie, overeind: hoe verhoudt de tijd zich tot de eeuwigheid? Waarin bestaat het mysterie van een werkelijkheid die we nooit volledig kunnen vatten? Hoe omgaan met de spanning tussen wat we waarnemen en wat ons overstijgt, tussen het onontkoombare besef van eindigheid en (wetenschappelijke en religieuze) openheid op oneindigheid? In de hedendaagse westerse samenleving blijven die vragen resoneren, ze zijn meer dan ooit verbonden met de fragiele levensbeschouwelijke positie van de westerse mens, die tastend op zoek gaat naar immer wijkende antwoorden op de altijd weer opduikende laatste vragen.
Vertrouwen in een liefde die ons transcendeert
Tegen die achtergrond houdt de evangelische openbaring een pleidooi – in subtiele bewoordingen – voor vertrouwen in een goddelijke transcendentie die rationeel nooit helemaal te rechtvaardigen valt. Die subtiliteit is niet te vatten in een taal, waarvan kwantitatieve meetbaarheid en causale verklaring de basiscriteria vormen. Het openbaringsgeloof appelleert aan een andere vorm van spreken. Een vorm waarin de kwetsbare subtiliteit van het vertrouwen in een Liefde, die ons transcendeert en waardoor we ons bemind weten, tot haar recht kan komen. Dat openbaringsgeloof kan niet anders dan een ‘uitnodigend teken van tegenspraak’ zijn. Een subtiel teken van tegenspraak in de huidige samenleving waarin dit vertrouwen voor velen onder ons, als de Othello’s die we zijn, zo moeilijk is geworden.
---------------------------------------------
Guido Vanheeswijck (1955) is gewoon hoogleraar aan het departement Wijsbegeerte van de Universiteit Antwerpen en deeltijds hoogleraar aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven. Hij is vaste columnist bij Tertio en auteur van onder andere Onbeminde gelovigen. Waarom we religieus blijven (Polis, 2019).
[box type="shadow"]
Bron: Tijdschrift voor Geestelijk Leven, nr. 2021/2, themanummer: Openbaring. Subtiel, niet futiel.
Voor verdere informatie over TGL zie www.tgl.be. Besteladres Nederland: [email protected]. Besteladres België: [email protected]. Kosten per los nummer: € 8,50 plus verzendkosten.
[/box]