‘Wat jammer dat er door theologen zo weinig geschreven wordt over de liefde”, verzuchtte laatst iemand met wie ik stond te praten. “Psychologische handboeken zijn er in overvloed, maar ik denk dat theologen net een ander perspectief zouden bieden.” Dát er zo weinig geschreven is, valt wel te verklaren. Allereerst waren de gezagsdragers binnen de (rooms-katholieke) kerk van oudsher mannen: zij lazen en interpreteerden de Bijbel. Het perspectief van vrouwen ontbrak dus simpelweg. Dat deze gezagsdragers celibatair leefden, van romantische liefde daarom weinig kaas gegeten hadden en er aan vrouwen hoe dan ook niet zoveel waarde gehecht werd, leidde gemakkelijk tot een vicieuze cirkel waarin de liefde er in al haar complexiteit en meeslependheid maar bekaaid afkwam. Tegelijkertijd wás de liefde misschien ook gewoon minder belangrijk: het huwelijk was vooral bedoeld om als individu een volwassen plek in de samenleving te kunnen innemen. Voor grote hartstochten, waar mensen nu eenmaal toch toe neigen, hadden religies daarom engelen ‘uitgevonden’. “Engelen om te aanbidden, partners om te verdragen”, vat filosoof Alain de Botton het kernachtig samen.