Veel van wat nu gewoon is, was ooit revolutionair vernieuwend. Konden we nog maar eens meebeleven hoe alles nog glansde en veelbelovend was, mijmert Eric Corsius. Je kunt je natuurlijk tot de geschiedenis wenden, de vernieuwers van weleer herlezen en zo uit de dampkring van het postmoderne heden treden. Troost biedt ook de cineast Jacques Tati (1907-1982), die als ooggetuige de tijd van vernieuwing 'mild karikaturaal' vastlegde.

Door Eric Corsius

Als er tijdmachines zouden bestaan en het mogelijk zou zijn, om terug te reizen in de tijd, zou ik daar wel een keer gebruik van maken. Ik zou dan bijvoorbeeld teruggaan naar 1910 of 1960. Niet uit nostalgie naar de jaren waarin ‘geluk heel gewoon was’, niet uit nieuwsgierigheid naar het leven van mijn voorouders, doch omdat ik eens deelgenoot zou willen zijn van een bepaald levensgevoel. Ik zou zo graag eens getuige zijn van revolutionaire ontdekkingen of uitvindingen: in kunst en wetenschap, in architectuur en economie, in politiek en religie. Ik zou zo graag eens de avontuurlijke sensatie hebben dat alles nog nieuw en veelbelovend is, wat nu gemeengoed is. Het gevoel dat alles glanst, wat nu flets is geworden en vanzelfsprekend. Het gevoel dat het vuur nog jong is in de idealen die inmiddels zijn achterhaald door betere inzichten of ingehaald door de altijd sterkere stroperigheid van de realiteit.

Culturele geheugen

Nu hebben we wel een middel tot onze beschikking ter vervanging van de tijdmachine: het culturele geheugen. We kunnen ronkende pamfletten lezen en historische verslagen over de omwentelingen die zij teweegbrachten. We kunnen in de gebouwen rondlopen van Berlage, Dudok of Peutz. We kunnen baanbrekende boeken lezen of luisteren naar grensverleggende muziek. Als katholiek theoloog kun je in elk antiquariaat voor een spotprijs de boeken kopen van de pioniers uit de jaren vijftig, die beitelden en bikkelden in de steengroeve van de godgeleerdheid, om door dikke lage steen héén het nieuwe elan aan te boren, dat erkenning kreeg tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie. Documenten en monumenten: ze zetten de kier open voor de frisse wind van weleer.

Het is echter ook behelpen. We kennen de afloop immers en weten inmiddels beter. Weemoedig, vertederd - en soms opgelucht dat niet alles is doorgegaan - zien we wat er al dan niet is terechtgekomen van de beloften en plannen van dromers en drammers. We schrikken ook niet meer van wat vorige generaties schokkerend vonden. De geschiedenis induiken is maar een zwak surrogaat van de tijdmachine. Zelfs bij een ‘echte tijdreis’ echter zouden we onszelf meenemen en de onbevangenheid missen om op te gaan in de roes van doorbraak en verjonging.

Dit is geen reden om de virtuele tijdreis achterwege te laten. Niets let ons om bij tijd en wijle mentaal buiten de dampkring van onze postmoderne cultuur te treden, waarin alles even vanzelfsprekend en aanvaardbaar als relatief is. We kunnen proberen ons te verplaatsen in pioniersgeneraties. Dat onze houding daarbij tegelijk welwillend en nuchter-kritisch is, is geen drama. Het ‘zich verplaatsen in de ander’ gaat altijd gepaard met deze ambivalentie. Bovendien zijn er veel ‘ooggetuigen van vernieuwing’ die al een voorschot namen op onze gedistantieerde positie.

Cineast

Zo’n ooggetuige was Jacques Tati (1907-1982). Deze cineast vertegenwoordigde niet alleen zelf een vernieuwende periode uit de filmgeschiedenis, maar hij maakte bovendien de vernieuwing tot zijn onderwerp. Hij was getuige van technische en economische innovaties, was daarover nogal sceptisch en bracht ze op mild karikaturale wijze in beeld.

Toch was Tati geen simpele nostalgicus, dystopist of cultuurpessimist. De postbode François in Jour de fête en Monsieur Hulot in Mon Oncle reageren eerder weemoedig en gelaten op alle ‘nieuwerwetsigheid’. Ze ondervinden bovendien óók de omslachtigheid en onhandigheid waarmee de ‘goede oude tijd’ de zaken aanpakt. Tati sloeg geen alarm, als hij zag hoe mensen in de knel raakten van opgedrongen vernieuwing. Hij kon er ook om lachen. Met sympathiserende ironie observeerde hij zijn wereld en bracht hij haar in beeld.

Tati’s houding was daarbij cruciaal, letterlijk en figuurlijk. Hij werkte met een veelal stilstaande camera, van waaruit hij nauwgezet en geduldig zijn beelden opbouwde, en met een geest die bereid was een pas op de plaats te maken, vooraleer een oordeel te vellen. Maar dat was natuurlijk alleen mogelijk in die goede oude tijd.

Maak meer verhalen mogelijk met een donatie

  • Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.