“Muziek,” zo schrijft de voormalige hoogleraar Frans en ex-jezuïet Henk Hillenaar tegen het einde van zijn autobiografie Een leven met Loyola en Freud, “werd de taal van de gemeenschap, die zonder woorden saamhorigheid kan creëren. Wanneer de stem ook meedoet kan samenzang, in kerk of in een popconcert, mensen in vervoering brengen. ... We kunnen ... er de vertolking in herkennen van ons gemeenschappelijk bestaan.”

Dat zijn woorden die ik maar al te goed herken. Jarenlang heb ik mogen ervaren hoe het zingen in een koor iemand op een dubbele manier boven zichzelf uit kan tillen. Omdat je in een koor altijd samen zingt. Je stem verweeft zich met andere, niet als in een willoze overgave, maar in een wisselwerking tussen afstand en toenadering. De laatste krijgt vrijwel steeds de overhand, maar de eerste is nooit helemaal verdwenen. Hier klinken wij, maar ook hier klink ik.

Ik deed die ervaring ooit op in de Amsterdamse Dominicuskerk. Ze heeft mijn leven veranderd – misschien niet in de laatste plaats omdat ik daar Henk Hillenaar leerde kennen. Hij maakte deel uit van wat in die kerk het ‘liturgisch team’ heette. Met regelmaat preekte hij er: de cultureel rijkste en intellectueel meest veeleisende preken die ik ooit gehoord heb. De diensten waren uitdagend, verlokkelijk, opwindend – en ik zong.

Antropologie

Van die jaren, en alles wat daaraan voorafging en op volgen zou, doet Hillenaar op heel persoonlijke en vaak zelfs intieme wijze verslag. Hoe hij als achttienjarige novice werd bij de Sociëteit van Jezus. Hoe hij daar in Ignatius’ Geestelijke oefeningen een scherpe scheiding leerde maken tussen het transcendente en het wereldlijke, tussen geest en lichaam. Hoe hij heel langzaam het lichaam herontdekte dankzij de ontwikkeling van de seksualiteit, in zijn geval de homoseksualiteit: een van de hoofdthema’s van het boek. Hoe de psychoanalyse hem tot inzicht in zichzelf bracht. En hoe die ontdekking hem niet verwijderde van God, noch van de erfenis van zijn jezuïetenbestaan – het boek is aangenaam vrij van elke rancune –, maar zijn levensvisie wel veranderde.

Met regelmaat preekte Henk Hillenaar in de Dominicuskerk in Amsterdam: de cultureel rijkste en intellectueel meest veeleisende preken die ik ooit gehoord heb

ger groot

‘Van spiritualiteit naar antropologie’ noemt Hillenaar dat zelf, in de hoofdstuktitel van het voorlaatste hoofdstuk waaruit ik citeerde. Daarin maakt het autobiografische even plaats voor de filosofische beschouwing. Of misschien moet ik eerder zeggen: daarin verdicht zich de fysieke ervaring van een heel leven tot een begrip van datzelfde leven. Op dat moment leest het boek niet alleen als een levensgeschiedenis, maar daagt het uit tot mee-denken en tegen-denken.

In zijn ‘antropologie’ onderscheidt Hillenaar drie elementen, die achtereenvolgens zijn eigen leven hebben bepaald. Van de ‘ontdekking van het lichaam’ ging het naar ‘de ontdekking van de taal’ en tenslotte ‘de ontdekking van de verbeelding’. Tezamen hebben die inzichten, zo schrijft hij, hem tot een beter begrip van het bestaan gebracht. Ik lees: van het bestaan van de schrijver maar óók van de lezer die ík ben. Het bestaan van de lezer die zong.

Communicatie

Misschien is het niet toevallig dat wat Hillenaar over zang zegt precies in het midden van die beschouwing staat, tegen het einde van zijn ‘ontdekking van de taal’. Want terwijl samenzang, als geïntensiveerde vorm van samenspraak, mensen bij elkaar brengt, is er nog een tweede reden waarom zingen iemand boven zichzelf uittilt. Niet alleen omdat hij samen met anderen opgaat in een besef van gemeenschap maar ook omdat hij zich daarin realiseert zelfeen wezen te zijn dat meer is dan bewustzijn alleen.

In het zingen is de stem niet langer het instrument van een denkend hoofd, maar wordt ze de klank van een heel resonerend lichaam. In het dagelijks spreken lijkt ze alleen maar van belang als wat communicatiewetenschappers een ‘kanaal’ noemen. Dankzij de geluiden die wij uitstoten dragen we onze gedachten over op anderen – en om die gedachten gaat het.

De stem is hoogstens een hulpmiddel, want het ideaal van elke communicatiewetenschap is telepathie: een zuivere (dus geestelijke) overdracht van ideeën, verlost van elke troebelheid of misverstand. Meestal blijkt juist dat een misverstand te zijn. De woorden die de stem spreekt worden verkeerd verstaan, anders begrepen dan bedoeld is, of zijn zelf gewoon niet precies genoeg. Het resultaat is op zijn best een wankele communicatie, op zijn slechtst regelrechte ruzie.

Henk Hillenaar© Henk Hillenaar

Maar er is nog een andere, misschien wel diepere reden waarom dat een nogal armelijke opvatting is. Want meer dan in de dagelijkse communicatie blijkt is het geluid dat uit onze keel komt veel méér dan alleen maar een reeks tekens.

Wanneer we zingen ervaren we het als een lichamelijke werkelijkheid. Het resoneert in onze borstkas, mobiliseert het middenrif, zweeft bij de kopstem de voorhoofdsholte in, en het sleept in zijn ritmiek onwillekeurig de armen en de voeten mee. De klanken zijn een zaak geworden van het hele lichaam – en zonder dat lichaam zijn ze niks.

Structuralisme

In zijn ‘antropologie’ komt Henk Hillenaar heel dicht bij die conclusie. Hij citeert Roland Barthes, over wie hij ooit een inleidende studie schreef, en die in zijn spraakmakende boek Het plezier van de tekst spreekt over “taal die bekleed is met huid, teksten waarin je het stemgeluid uit de keel hoort komen [...]: de articulatie van het lichaam, van de tong, niet van zingeving van de taal.” En voegt daaraan toe: “Barthes ziet woorden met elkaar vrijen en hij laat teksten ‘cruisen’ om lezers op te pikken. Schrijver en daarna ook de lezer worden door woorden op paden gebracht die deze eigenlijk niet van plan waren te gaan.”

Het ene woord roept het andere op, het ene boek haalt het andere aan, soms in een volstrekt andere context, en tezamen brengen ze een nieuwe betekenis voort

ger groot

Ook dát herken ik. Het is misschien wel het hart van de structuralistische en postmoderne literatuuropvatting die ik de afgelopen decennia zelf uit en te na heb onderwezen. ‘Intertekstualiteit’ heette dat – en je zou dat best kunnen omschrijven als een zwerftocht tussen teksten die elkaar zoeken en elkaar begeren. Het ene woord roept het andere op, het ene boek haalt het andere aan, soms in een volstrekt andere context, en tezamen brengen ze een nieuwe betekenis voort. Het resultaat is wat de filosoof Gilles Deleuze en de psychoanalyticus Félix Guattari in de jaren ’70 één grote ‘verlangensmachine’ noemden.

Dat heeft nogal wat consequenties. Niet alleen voor de manier waarop wij boeken lezen en de woorden van anderen verstaan. Maar ook voor wie wij zijn, of denken te zijn. Want als mensen tot in het merg van hun bestaan taal-wezens zijn, zoals de twintigste-eeuwse filosofie benadrukt, dan zijn wij wat wij zeggen en meer nog: wat er over ons wordt gezegd. Niet omdat wij reddeloos zouden zijn overgeleverd aan een soort filosofisch roddelcircuit, al dan niet via de sociale media. Maar omdat woorden ons een plaats toewijzen in de werkelijkheid, en woorden die hele werkelijkheid ordenen tot een min of meer overzichtelijk geheel.

Daarom kon het structuralisme beweren dat de ‘orde van de tekens’ er eerder was dan de orde van de dingen, inclusief de mensen die daarin genoemd werden, en zelfs inclusief de ‘ik’ die die woorden uitsprak. In het rasterwerk van woorden, begrippen en symbolen die tezamen ‘de taal’ vormen kregen ze hun identiteit. Dat klonk menigeen nogal angstaanjagend in de oren. Op zo’n manier steeg het individu wel boven zichzelf uit en werd het opgenomen in een groter geheel, maar van enige eigenheid bleef er nog maar bitter weinig over.

Dat laatste hadden de aartsvaders van het structuralisme niet beoogd, maar toch dacht menigeen met enige nostalgie terug aan de ‘authenticiteit’ waarvoor ooit het existentialisme zich had sterk gemaakt. Hoe streng en wetenschappelijk het nieuwe denken zich ook mocht voordoen, het individu dat zocht naar betekenis in zijn leven kwam erdoor eerder van de regen in de drup.

Irrationele oergrond

Misschien, zo realiseer ik me bij het nadenken over Hillenaars ‘antropologie’, ben ik ondertussen eerder mijn eigen weg dan de zijne ingeslagen. Maar bij de derde ‘ontdekking’ die hij daarin beschrijft – de ontdekking van de verbeelding - ontmoeten we elkaar weer. In de fantasie leren we onszelf zien als ‘lichamelijke geest’, zo stelt hij vast. We zijn weliswaar denkende wezens, maar dat denken zit niet vastgeklonken aan zijn eigen logica, die volgens het structuralisme de logica van de taal was. In tegendeel, die taal zelf blijkt beweeglijk. Ze legt de wereld niet alleen vast in strenge categorieën en begrippen. Het woord zelf is soepel genoeg om zich daaruit te bevrijden.

We zijn weliswaar denkende wezens, maar dat denken zit niet vastgeklonken aan zijn eigen logica, die volgens het structuralisme de logica van de taal was

ger groot

Want taal is niet alleen maar het benoemen van dingen, alsof daarmee alles gezegd zou zijn. Ze is ook associatief. In metaforen en associaties roept ze van alles op wat níet direct wordt ‘benoemd’ maar wel mee-klinkt. In de taal van de linguïsten: ze is niet alleen denotatie maar ook connotatie. En die verloopt vaak niet langs de lijnen van de ratio, maar langs die van de zintuiglijkheid. In het beeld dat het woord ons voor ogen tovert zien we plotseling een ander beeld. In de klank van een woord resoneert een ander woord, een herinnering, een ooit-gehoorde stem die de logica van onze redenering wegvoert op onverwachte wegen.

“De taal,” zo schrijft Hillenaar, “verliest nooit het contact met de mysterieuze, irrationele ‘oergrond’ waaruit ze ontstaan is.” En die oergrond maakt ons – mede – tot wat wij zijn. Hij bevrijdt ons uit de kluisters van een té strenge redelijkheid die, zoals Freud dat ooit beschreven heeft, vanuit het (nog)-niet-redelijke onbewuste is ontstaan en die wij ‘zelfbewustzijn’ noemen.

Je zou ook kunnen zeggen: taal is niet een ijle geestelijke materie, maar een ding. En net als alle dingen is ze soms recalcitrant en onhandelbaar. Dáárom worden de woorden die we gebruiken zo vaak verkeerd begrepen en ontbreekt het hun bijna altijd aan echte precieze. Sterker nog: daarom zijn ze niet de instrumenten van ons denken, zoals we vaak menen, maar vormen ze een eigen werkelijkheid, die nogal los-vast met ons ‘geestelijk’ bestaan verbonden is.

Wat taal is

Vraag een willekeurig iemand wat taal is, en tien tegen één zal hij het beeld van de spiegel gebruiken. In onze woorden verdubbelen we als het ware onze werkelijkheid. We zien een glas op de tafel staan en zeggen: “Het glas staat op de tafel”. Elk element van die zin representeert een element in de wereld. Maar zelden merkt iemand op dat we zoiets eigenlijk nooit zeggen. Of dat we, áls we het zeggen, daarmee heel iets anders willen dan de werkelijkheid weerspiegelen. Bijvoorbeeld dat we daarmee iemand uitnodigen om iets te drinken te nemen. Hoe vreemd zo’n ‘constaterende’ opvatting van taal is, blijkt pas wanneer de ander na zo’n zin tegen ons quasi-verbaasd zou zeggen: “Oh ja!?”

Taal is materie: een wild lichaam dat we maar niet getemd krijgen, en geen instrument waarover we naar believen beschikken

ger groot

Deze inzichten zijn in de taalfilosofie al lang geen nieuws meer. Maar toch veronderstelt ook zij nog altijd dat de kern van de taal iets geestelijks is: iets van het bewustzijn, het denken, misschien zelfs de logica. Mee-mijmerend met Henk Hillenaar denk ik: we moeten radicaler zijn. We moeten Roland Barthes misschien nóg serieuzer nemen dan zelfs hij doet: taal zien als iets lichamelijks, en niet in de eerste plaats iets ‘van zingeving’. Als klank die we uiten – en de zin zorgt daarna wel voor zichzelf. Samenvallen doen die twee in ieder geval niet.

Taal is materie: een wild lichaam dat we maar niet getemd krijgen, en geen instrument waarover we naar believen beschikken. Misschien nog meer dan een ‘oergrond’ is ze een ‘oersoep’. Een kolkende stroom waaruit ooit het leven voortkwam, en waaruit nu misschien het droombeeld van ‘betekenis’ geboren wordt. Geen glas-op-de-tafel-betekenis, maar de fysieke ervaring van samenklank met anderen en van zelf een lichaam te zijn. Dat wil zeggen: écht te zijn. Aan het eind van Hillenaars levensgeschiedenis besef ik eens te meer: taal is een lichaam. In zijn herinneringen ga ik terug naar de dagen waarin ook ík zong, in het koor van de Dominicus, en ervoer hoe taal ook mijn lichaam is.

Ger Groot is filosoof en essayist. Hij schreef voor NRC-Handelsblad, Trouw, De Groene Amsterdammer en andere media, en publiceerde talloze artikelen in bundels en tijdschriften. Hij publiceerde o.a. de boeken Twee zielen, Vier ongemakkelijke filosofen, De gelukkigste illusies, Religie zonder God en De geest uit de fles.

Henk Hillenaars Een leven met Loyola en Freud is verkrijgbaar via www.dominicusamsterdam.nl en kost 20 euro + verzendkosten.