Ergens in zijn boek Land, land!... waarin schrijver en journalist de herinneringen neerschreef aan de laatste jaren die hij in zijn vaderland Hongarije doorbracht, vertelt hij het verhaal van zijn vrijlating. Het is 1944, de Duitsers zijn verdreven door het Russische leger en de intelligentsia wordt gevangengezet. Op een dag wordt hij uit zijn cel gehaald en krijgt hij te horen dat hij weer vrij man is. Op zijn verbaasde vraag waarom hij mag vertrekken, antwoorden ze: omdat je schrijver bent.
Omdat hij dat antwoord niet begrijpt, vraagt hij een te paard zittende sergeant waarom een schrijver zo van waarde is dat hij vrijuit mag gaan. De man peinst enige tijd voor zich uit en zegt dan: “Omdat schrijvers kunnen zeggen, wat wij alleen maar kunnen denken.” Sándor Márai vertelt dat hij die uitspraak voor de rest van zijn leven boven z’n bed heeft gehangen, omdat hij haar beschouwde als een koninklijke onderscheiding.
Gedurende mijn predikantschap ben ik mij bewust geworden van de rol die taal speelt in mijn werk. Woorden zijn het enige gereedschap dat een predikant heeft. In het pastoraat en op de preekstoel komt het erop aan de juiste, treffende woorden en uitdrukkingen te vinden. Formuleringen die verhelderen en verbinden, licht brengen en scheiding maken, die aan de kaak stellen en troosten. Met taal kun je toedekken en blootleggen, opbeuren en platslaan. Wat ieder van ons naar de kerk meebrengt aan beelden, gevoelens, gedachten en drijfveren wil worden verwoord, verkend, gewassen en vernieuwd. In dat proces kan het worden gedeeld en sticht het gemeenschap. In protestantse kerken is het met name de predikant aan wie die rol is toebedeeld.
Dichters hebben mij geholpen mijzelf en anderen beter te begrijpen en daar woorden voor te vinden
henk kroese
Een predikant denkt en spreekt uit hoofde van zijn beroep veel over geloven en over God. En dus ook over twijfel, onzekerheid en onvermogen, want geloven is bepaald niet vanzelfsprekend. De relatie tot God is een beproefde en in onze samenleving nogal aan slijtage onderhevig. Godsdienst en geloof zijn in onbruik geraakt. Heel veel mensen hebben de kerk losgelaten. De taal van de liturgie zegt hen weinig tot niets meer. Ze hebben misschien nog wel iets met God, maar hun geloof wordt nauwelijks nog gevoed. Bidden wordt een raar ding. Zelf ben ik opgegroeid in een milieu waarin geloof als een rotsvast vertrouwen werd gezien, een vorm van zeker weten. Dat in dat vertrouwen ook plaats is voor twijfel en gemis kwam niet zo in beeld. Dat heb ik ook zelf pas gaandeweg leren aanvaarden en omarmen.
In dat gevecht om het vinden van goede woorden heb ik veel gehad aan gedichten. Dichters hebben mij geholpen mijzelf en anderen beter te begrijpen en daar woorden voor te vinden. Ik denk aan Hans Andreus, die het woord ‘God’ heeft ingewisseld voor het woord ‘licht’:
Gelukkig dat
het licht bestaat
en dat het met
me doet en praat
en dat ik weet
dat ik er vandaan
kom, van het licht
of hoe dat heet.
Zijn laatste regel ‘of hoe dat heet’ geeft iets lichtvoetigs aan het gesprek over God. Alsof het er niet zo toe doet hoe je Hem noemt - Hij ís er in ieder geval! Volgens Bertus Aafjes is God er wel, maar altijd soms: ‘soms zit Hij in een oude pereboom / en merelt’. Voor Joost Zwagerman is God daarentegen een ‘alomvattende afwezigheid’. Niet dat hij dat erg vindt: ‘Zelf ben ik er evenmin. / Dat schept een band...’. Gerard Reve brengt zoveel vertrouwen niet mee. Hij gelooft eigenlijk niets en twijfelt aan alles, ‘...maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft, / dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam, / en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt / zoals ik U.’ Aan dat zoeken lijdt Guillaume van der Graft:
Moeder, jij had gebeden, jij had
de hemel opengesneden
als brood, maar ik
moet het doen met beneden, ik zoek
op de bodem van een gat
wat jij vond wanneer je bad.
Zelf heb ik heel lang vastgezeten in een spagaat. In mijn denkwereld, gevormd in een eeuw die het wetenschappelijk en rationeel denken omhelsde en de mens centraal stelde, was geen plaats (meer) voor God, tot wie ik mij desondanks verhield. Om het enigszins kort door de bocht te zeggen: ik kon met goed fatsoen niet langer volhouden dat God bestaat – ik moest Hem wel onderbrengen in een veronderstelling. Terwijl ik dat in mijn omgang met God beneden de maat vond. Als predikant sprak ik niet alleen óver God, maar ook mét God. In de liturgie doe ik dat uit naam van alle aanwezigen. Van Degene over wie wij op zondag in de kerk de loftrompet staken, moest ik op maandag in de wereld het bestaan betwijfelen.
Sprekend met familie, vrienden en bekenden kreeg ik meer en meer de indruk dat ik als gelovige een stelling verdedig, die niet langer houdbaar is, omdat in ons aller denken de mens zozeer centrum en uitgangspunt is geworden, dat God wel een product van onze geest moét zijn: wíj denken hem, bedenken hem, vinden hem uit, scheppen hem met onze hersenen naar ons eigen beeld. Dat hij voor iemand van ons (nog) wérkelijk ís, is bijkans onvoorstelbaar geworden... Ik heb mijn worsteling verwoord in een eigen gedicht:
Vergeef mij dat ik U veronderstel –
voor mijn geloof verdient U beter,
maar denkend word ik U niet zeker.
Dat is niet erg – U vindt mij wel!
U bent de bron van mijn gebed.
Voor wie mij liefheeft, wil ik heten!
Maar als ik U wil vangen in mijn weten
zoek ik vergeefs en proef ik uw verzet.
U bent te groot voor onze wetenschap
De weg naar U loopt door mijn onvermogen
Hoe heeft het zover kunnen komen
dat U zichzelf verloren gaf?
U weet mij steeds opnieuw te vinden!
In mijn gebed spreekt U mij aan
in mijn lied kunt U bestaan –
U maakt van mij een ziende blinde.
Wat anders kan ik U dan loven?!
Misschien is beeld-loos zijn uw wil –
leert U mij zo, latent en stil,
hoe je dat doet: geloven...
Gedurende mijn ambtswerk heb ik dus veel gehad aan het werk van dichters. Ook ik wil ze vrijlaten en aan het woord laten. Eenmaal met emeritaat heb ik van de vele honderden gedichten die mij van dienst zijn geweest er honderd uitgekozen en daar een eigen gedachte bij geschreven. God mag dan wetenschappelijk gesproken een veronderstelling zijn, dat hoeft de geloofspret niet te drukken. Geloof is een kwestie van vertrouwen. Als er omtrent God sprake is van een zeker weten, dan op basis van dat vertrouwen.
Ik wil met Als het nu eens zo is... mensen een hart onder de riem steken die het moeilijk hebben met geloven vanwege twijfel en onvermogen. De gekozen gedichten kun je beschouwen als moderne psalmen, waarin de relatie met God wordt uitgevochten of omarmd, opnieuw wordt uitgevonden of verwenst. Het is een verkenning van de werkelijkheid die achter het woord ‘geloven’ schuilgaat.
Henk Kroese is emeritus predikant van de Protestantse Kerk in Nederland. Zijn laatste standplaats was Wijk bij Duurstede, waar hij nog steeds woont.