Op een avond fietst Anton Stolwijk langs de kerk van zijn jeugd, de Josephkerk in Alkmaar. Dankzij zijn religieuze vader heeft hij daar vroeger vele uren doorgebracht, maar tot enige interesse in het geloof heeft dat nooit geleid. Wanneer hij besluit er uit nostalgie weer eens rond te kijken, blijkt hij niet de enige die de kerk is vergeten. De parochie is op sterven na dood en het gebouw staat op het punt verkocht te worden aan een projectontwikkelaar.
Gedurende een jaar blijft Anton terugkeren naar de Josephkerk. Hij wordt lid van het jongerenkoor vol ouderen, fietst mee op de bedevaart naar het putje van Heiloo, en wordt samen met het handjevol overgebleven kerkgangers op uitgedroogde aardbeiencarrés getrakteerd. Hieronder de Proloog van dit boek dat over de allerlaatste dienst gaat.
‘Zoveel mensen heb ik hier in twintig jaar niet gezien,’ zegt Hans. Zoals altijd is zijn gezichtsuitdrukking volstrekt niet te peilen: blij, spottend, bedroefd, verbitterd?
‘Niemand wil zo’n bijzonder moment missen,’ zeg ik maar, en dan kijken we een tijdje in stilte naar de drukte in de kerk. Het is pas kwart voor tien in de ochtend, maar alle plaatsen zijn al bezet. Vrijwilligers lopen haastig heen en weer met extra stoelen – vanuit de pastorie, vanuit het parochiekantoor, vanuit een al jaren als opslaghok gebruikte biechtstoel – maar de drukte is niet bij te houden. Er staan inmiddels mensen in het gangpad, in de devotiekapel, achter het kamerscherm dat een ongeverfde deur uit het zicht moet houden.
Niemand wil zo’n bijzonder moment missen,’ zeg ik maar, en dan kijken we een tijdje in stilte naar de drukte in de kerk
anton stolwijk
‘Wegwezen!’ klinkt de scherpe stem van Hanny als Fred, de koster, helemaal achter in de kerk een paar stoelen naast het koor wil zetten. ‘Wat denk je wel? We kunnen toch niet zingen met een stelletje van die zwijgers naast ons?’ Fred staat een tijdje hulpeloos met de stoelen in zijn hand en besluit ze dan maar voor de piano te zetten.
‘Niet doen, dan kan ik niets zien!’ roept dirigent Bert nog, maar het is al te laat, want de menigte heeft zich al meester gemaakt van de nieuwe zitplaatsen.
‘Mijn vrouw is slecht ter been,’ protesteert een oudere man in korte broek die met twee handen de stoel naast hem bezet houdt.
‘Van hieruit kan ik het altaar helemaal niet waarnemen!’ roept een Indisch uitziende dame paniekerig terwijl ze weer gaat staan. ‘Ik moet het altaar kunnen waarnemen.’
Even later zorgt ze voor een hoop consternatie als ze zich langs het orgel naar voren wurmt en op de stoel van de lector gaat zitten. ‘Wat een mensen, wat een mensen,’ zegt Hans, en ik knik verontwaardigd mee, net alsof ik enig recht van spreken heb, alsof ik ook een trouwe kerkganger ben, alsof het míjn kerk is die tijdens de laatste mis voor de definitieve sluiting wordt bestormd door dagjesmensen.
Ik blader wat in de door Hanny verstrekte boekjes. Het programmablaadje is nog een oude versie: de datum staat er verkeerd in, en als voorganger wordt nog de bisschop van Haarlem vermeld, terwijl we het in werkelijkheid met een invalpastoor uit Schagen moeten doen. Toen de fouten werden ontdekt waren er al driehonderd exemplaren geprint, zonde om weg te gooien, nog prima te gebruiken voor het koor.
In de missaaltjes staan geen fouten; ze zijn al maanden geleden geleverd door een professionele drukkerij. Op de voorkant staat een middeleeuwse prent waarop Jezus afscheid neemt van zijn leerlingen. Aanvaarden, staat eronder, en op de achterkant: Loslaten hoort bij ons menselijk bestaan.
‘Opstaan, opstaan,’ sist de dirigent, want hoog boven onze hoofden zijn de kerkklokken stilgevallen. Geroezemoes, gekuch, geritsel van papier, de eerste akkoorden op de piano.
‘Er komen mensen bij elkaar, keer op keer, tweeduizend jaar,’ zetten we in, en nog voor we aan de volgende regel kunnen beginnen barst Bea in tranen uit.
Sssssst, doet Hans, en tijdens de pianosolo fluistert hij, terwijl Bea nog zachtjes nasnikt: ‘Dat hadden we kunnen zien aankomen,’ maar het lukt me niet om mee grinniken, want ik merk ineens dat ik zelf ook een brok in mijn keel heb gekregen. Bea krijgt van haar buurvrouw een papieren zakdoekje om de tranen achter haar bril mee weg te vegen. ‘Stom, he?’ zegt ze nadat ze haar neus heeft gesnoten, maar niemand kan wat terugzeggen, want het lied is nog niet afgelopen.
‘Gisteren, nu en straks houdt U ons steeds vast,’ zingen we verder. ‘Ieder zal het beamen: hier zijn mensen samen.’
Ondertussen komen de pastoor en de paters de kerk binnengeschreden. Ze dragen gewaden die ik nog niet eerder heb gezien: gebroken wit met een veelkleurig kruis op de rug. Pater Francisco kijkt naar het plafond, vroom en onaangedaan als altijd, maar pater Manuel ziet er beroerd uit: asgrauw gezicht, diepe wallen onder de ogen. Hij staart strak naar de grond en zal dat het komende uur onafgebroken blijven doen.
‘Er is geklaagd over de vlag in de voortuin,’ hoor ik iemand achter me fluisteren als het lied is afgelopen. ‘Hij mag niet halfstok, daar zijn regels voor.’ Als ik omkijk zie ik hoe de twee collectanten bij de deuropening in een verhitte discussie zijn verwikkeld.
‘Men stoort zich eraan,’ fluistert de ene. ‘Die vlag moet daar weg.’
‘Wie stoort zich eraan,’ fluistert de andere bozig, nauwelijks nog op fluistertoon. ‘Jij? De paters?’
‘Haal hem nou maar weg, het mag gewoon niet. Er zijn regels voor zulke dingen.’
‘Hoezo mag het niet? Ik ben toch in de rouw!’
Nadat ze naar buiten zijn gegaan blijven de deuren nog een tijdje klapperen; het geluid van de langsrazende auto’s op de Kennemersingel komt in flarden de kerk binnen.
Ik heb het altijd moeilijk gevonden om mijn concentratie te bewaren tijdens kerkdiensten, en zelfs bij deze historische laatste mis dwalen mijn gedachten alle kanten op; bovendien is er van alles te zien in de plotseling zo volle kerk.
Tijdens het welkomstwoord maakt een vrouw in driekwartbroek uitgebreid foto’s met haar mobiele telefoon: van het altaar, van de paters, van de glas-in-loodramen, zelfs van ons, het koor. Het zorgt voor ongemakkelijk gekuch en geschuifel.
De invalpastoor uit Schagen is een vriendelijk uitziende man met een grijze baard; hij lijkt een beetje op de vroegere overbuurman van mijn moeder.
We gaan op de aangegeven momenten zitten, staan, zitten, zingen liederen, slaan kruisen, wensen elkaar vrede toe.
Pas na een hele tijd kom ik erachter dat er vandaag een heuse misdienaar aanwezig is – voor het eerst en tevens voor het laatst in lange tijd. Het is een ernstig, blond meisje van een jaar of tien in een veel te grote albe; ze zit stilletjes naast pater Manuel, die nog altijd aangeslagen naar de vloertegels staart.
'Hoe komen ze aan die misdienaar?' fluister ik naar Hans, maar die doet alleen maar van 'Sssssst'
anton stolwijk
‘Hoe komen ze aan die misdienaar?’ fluister ik naar Hans, maar die doet alleen maar van ‘Sssssst’. Geboeid blijf ik een tijdje kijken naar het kleine meisje tussen de grote paters. Ze heeft duidelijk ervaring als misdienaar: op precies de goede momenten luidt ze de bel, geeft ze dingen aan, maakt ze buigingen voor het altaar.
‘Wie vraagt om een vis geef ik geen steen,’ zingen we terwijl ze de spullen voor de communie klaarzet. ‘Kom, hier ben ik, hier ben ik.’
De communie zelf zorgt voor wat logistieke problemen, want niemand is meer gewend aan zo’n drukte. Het is waarschijnlijk de bedoeling dat de gelovigen in drie nette rijen naar voren komen – de pastoor uit Schagen staat in het midden en de twee paters staan aan de zijkanten – maar niemand weet precies wie welke kant op moet, en al gauw loopt iedereen dwars door elkaar heen.
‘Dit is geen gangpad!’ hoor ik Marja verontwaardigd roepen als een paar mensen zich dwars door het koor naar voren proberen te werken.
De vrouw die eerder het altaar niet goed kon waarnemen, zorgt nu voor rumoer door in haar enthousiasme iemands wandelstok omver te schoppen.
‘Het is maar goed dat pater Francisco het niet ziet,’ zegt Hans als er een jonge vader langsloopt die zijn hostie voert aan zijn dochtertje, een meisje dat duidelijk nog te klein is om haar eerste communie te hebben gedaan. ‘Hij heeft mensen voor minder de kerk uitgezet.’
Zelf beland ik uiteindelijk in de rij voor pater Manuel, vlak achter een groep mannen in donkerblauwe pakken die ouderwets knielen en hun tong uitsteken als ze aan de beurt zijn – het is voor het eerst dat ik dat in het echt zie.
‘Lichaam van Christus,’ zegt pater Manuel met zijn onnavolgbare accent als ik voor hem sta met mijn uitgestoken hand, en hij kijkt me zo bedroefd en indringend aan dat ik bijna geneigd ben om óók op mijn knieën te vallen en mijn tong uit te steken.
Het slotlied is achteraf misschien niet helemaal gelukkig gekozen.
‘Blijf niet staan, durf je leven aan,’ zingen we opgewekt terwijl de geestelijken in plechtige optocht voor de allerlaatste keer de kerk uit schrijden. ‘Zeg geen nee, maar werk met ons mee.’ Dirigent Bert achter de piano wiegt heen en weer en veroorlooft zich een paar swingende, geïmproviseerde loopjes.
Desondanks is het een aangrijpend gezicht: de misdienaar voorop met de paaskaars, het licht van Christus, daarna de paters met het doopboek en het evangelie, daarna de pastoor uit Schagen met zijn vriendelijke baard, allemaal voorgoed richting de uitgang.
‘Kijk de toekomst in, een nieuw begin,’ begint het laatste couplet, een half toontje hoger. Ineens merk ik dat ik weer een brok in de keel krijg, en de rest van het koor zingt ook niet meer zo fris.
‘Nou, dat was het dan,’ zegt Hans als het lied is afgelopen. Hij zoekt zijn spulletjes bij elkaar – muziekmap, brillenkoker, plastic tas van de Wibra – en geeft me een hand.
‘Mooi gezongen,’ zeg ik.
‘Ja, ja,’ zegt hij, ik geloof dat het spottend bedoeld is, en dan wendt hij zich tot de andere koorleden om die ook een hand te geven. Dat valt nog niet mee, want iedereen is druk in gesprek of bezig met inpakken, en bovendien worden we omgeven door een grote menigte roezemoezende kerkgangers die allemaal op weg zijn naar de uitgang.
‘Kijk de toekomst in, een nieuw begin,’ begint het laatste couplet, een half toontje hoger. Ineens merk ik dat ik weer een brok in de keel krijg, en de rest van het koor zingt ook niet meer zo fris
anton stolwijk
‘Ik ga echt, hoor!’ zegt Hans nadat hij een tijdje vruchteloos met zijn hand in de lucht heeft gestaan, en als er dan nog steeds niemand reageert baant hij zich daadwerkelijk een weg richting de deur.
‘Je blijft toch nog wel koffiedrinken?’ roept Hanny als ze hem ziet gaan, maar hij reageert niet meer.
Ik kijk hem na: een kleine, grijze man in een donkergroen met bruin geruit colbert met leren lappen op de ellebogen. Hij schuift hier en daar een stoel opzij en stapt behoedzaam over tassen en benen.
‘Hans, je blijft toch nog wel koffiedrinken?’ roept Hanny nog een keer, maar er komt echt geen antwoord.
Het is zo druk bij de deur dat er van demonstratief naar buiten stormen weinig terechtkomt; ruim binnen gehoorsafstand moet Hans nog een paar ongemakkelijke momenten wachten voor een vrouw achter een rollator, een echtpaar met de fietscomputers van de elektrische fietsen alvast in de hand, drie beeldschone, Spaanssprekende dames, nog een vrouw achter een rollator, maar Hans blijft hardnekkig zwijgen en de andere kant op kijken.
De geplande laatste groepsfoto van het koor dreigt in het water te vallen, niet alleen omdat Hans zich al uit de voeten heeft gemaakt, maar ook omdat we geen geschikte plek om te poseren kunnen vinden. Voor het beeld van de heilige Jozef staat een lange rij van mensen die er voor de laatste keer een kaarsje willen aansteken, en in de koffieruimte met de mooie gebrandschilderde ramen is het zo druk dat we niet verder dan de deur komen.
‘Als we niet opschieten zijn de gebakjes al op,’ zeg ik, maar als ik de trillende lip van Bea zie krijg ik meteen spijt van mijn oneerbiedige opmerking.
Uiteindelijk vinden we buiten een plekje, bij de voordeur, naast het Christus Koning-beeld. Het is stralend weer, we kijken recht tegen de zon in. Vanuit de stad klinkt verwaaide muziek en tegenover ons, in de singel, vaart juist een open rondvaartboot voorbij. ‘Mind your heads,’ galmt de stem van de schipper over het water als de boot het fietsbruggetje nadert. ‘Achtung, achtung bitte.’
‘Probeer een beetje vrolijk te kijken,’ zegt de koster terwijl hij de camera scherpstelt.
Anton Stolwijk (1979) maakt muziek en schrijft/schreef voor onder andere Hard Gras en De Groene Amsterdammer. In 2016 debuteerde hij met Atjeh. Het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis. In 2018 verscheen zijn tweede boek Ons soort Amerika, eind vorige maand gevolgd door Buiten dienst - Toen God kleiner moest gaan wonen en ik meekeek.