Dit essay heeft de 1e prijs gewonnen in de Volzin schrijfwedstrijd 2020 met als thema: Afstand en nabijheid. Een uitgebreid juryrapport kunt u hier lezen.

Laat mij beginnen met een pijnlijke bekentenis. Niet zolang geleden zat ik in de trein tussen Brussel en Aalst. Het was een zaterdag, de avond was net gevallen, op mijn smartphone regende het berichten over piekende coronacijfers. Sinds het uitbreken van de  coronacrisis rijd ik eerste klas, om de drukte te vermijden. Maar die dag waren er ook te veel passagiers, naar mijn mening, in het treinstel voor eerste klas.

Vlak tegenover mij ging een Afrikaanse vrouw met haar twee kindjes zitten. Luidruchtige kindjes, zoals kinderen kunnen zijn, en zonder mondmasker (waartoe ze als kinderen ook niet verplicht waren). Toch sprak ik hen in het Frans vermanend toe dat ze een masker moesten dragen en dat ze bovendien in de verkeerde wagon zaten: hier mochten alleen eersteklaspassagiers plaatsnemen. De kinderen keken een  beetje geschrokken op, hun moeder zei iets tegen hen dat ik niet verstond, maar ze bleven zitten. Af en toe zag ik ze nog een beetje schichtig mijn richting opkijken, naar die boze meneer. En toen kwam de conducteur, hij controleerde de tickets, hij stuurde mensen zonder geldig biljet weg, maar het Afrikaanse gezin mocht blijven. Ze bleken helemaal in orde.

Het was alsof de haan drie keer had gekraaid. Plots stond ik aan de verkeerde kant van de geschiedenis: ik was de bange blanke man geworden waartegen Rosa Parks in de jaren zestig al had gestreden om haar rechtmatige plaats in de bus op te eisen. De bange blanke man die maar blijft discrimineren, na zoveel jaren strijd tegen racisme en ongelijke behandeling. En inderdaad, het was uit angst. De angst voor corona had mij – hopelijk alleen kortstondig – blind gemaakt voor het meest elementaire recht van eenieder op een comfortabele zitplaats in het openbaar vervoer.

Wat die zaterdagavond gebeurde, was een beschamend orgelpunt, maar de haan had al eerder gekraaid. Alleen had ik hem toen niet gehoord of willen horen. Zoals tijdens de massabetogingen in het voorjaar van Black Lives Matter, waarvoor ik alleen maar onbegrip had getoond: hoe konden zij écht inzitten met mensenlevens, als ze met zovele duizenden samenkwamen, vaak zonder enige bescherming? “I can’t  breath!” Een existentiële noodkreet was in mijn ogen verworden tot een holle slogan. Terwijl ik me misschien enkele maanden eerder, zonder corona, spontaan bij hen zou hebben gevoegd.

Hetzelfde onbegrip had ik ook gevoeld bij het zien van een foto van duizenden feestende jongeren, die als sprinkhanen waren neergestreken op een Engels strand, en daar vervolgens een slagveld met afval en menselijke uitwerpselen hadden achtergelaten. Gretig onderschreef ik de uitspraak van een getuige in de krant: “There was a Lord of the Flies vibe to it.”

Zowel bij die feestende jongeren als bij de betogingen van Black Lives Matter zag ik niet langer een groep mensen met heel begrijpelijke frustraties en even begrijpelijke pijn, maar een driftmatige menigte die beter vandaag dan morgen wordt ingetoomd. Verbieden die handel!

Drie keer kraaide de haan. En na de derde keer, na mijn beschamend gedrag in de trein, kon ik er niet langer omheen. Wat was er met mij, wat is er met ons aan de hand? Heeft de corona-angst van de een en de economische vrees van de ander ons werkelijk zo gevoelloos gemaakt voor elkaars pijn en verdriet? En dat net in een tijd waarin alleen solidariteit en eensgezindheid ons behouden door de woestijn kunnen loodsen.

Liever kwartels dan verlossing

Toevallig las ik tijdens deze ontwrichtende periode het Bijbelboek Numeri, en in het klagende joodse volk in de woestijn, dat terugverlangde naar de vetpotten van Egypte, meende ik een parallel te ontwaren met wat zich in deze tijd afspeelt.

Egypte is de wereld van voor de coronapandemie, de wereld die eindigde in februari 2020, de wereld waarin we slaafs en steeds gulziger consumeerden, feestten en werkten. We werkten om harder te consumeren. Work hard, play hard. Op de 120 beats per minuut van de technofestivals.

En plots, in enkele weken tijd, was dat allemaal tot stilstand gekomen, waren we met zijn allen in de coronawoestijn terechtgekomen. Zoals het joodse volk  smeekte om vlees en zich tegoed deed aan kwartels, zo keerden velen van ons deze zomer te enthousiast terug naar oude gewoonten – en werden we in de herfst opnieuw, voor de tweede maal, met ziekte en dood geslagen. Wie weet volgt er nog een derde golf, want het is toch zo moeilijk om te volharden.

Alleen dreig ik met deze interpretatie van het Bijbelverhaal opnieuw in dezelfde val te trappen als op die bewuste zaterdag in de trein. Want ik lijk weer de schuld te leggen bij het verwende volk dat kwartels wou, en mezelf te rekenen tot de enkele rechtvaardigen die de tering naar de nering wisten te zetten. Terwijl de belangrijkste reden waarom het  volk was gaan dwalen de verdeeldheid was, de gespletenheid, waardoor ze niet meer naar elkaars argumenten luisterden. Verdeeldheid tussen zij die het Beloofde Land  wilden binnentrekken en zij die wilden terugkeren naar Egypte. Elke groep koos zijn eigen leiders en als vreemden stonden ze tegenover elkaar.

Ook in deze coronatijden, waarin we noodgedwongen vele uren alleen of in onze kleine bubbel thuis moeten doorbrengen, hollen we elk onze eigen leiders achterna, en worden we uur na uur gevoed door het algoritme van Facebook of Google, dat een megafoon zet op de eigen angst, de eigen woede en ons eigen verdriet.

trein
Trein© Roman Fox

Wie corona vreest, ontvangt berichten over kerngezonde jongeren aan de beademing, over onverlaten die illegale feestjes organiseren en over onbekwame politici die de ernst van de situatie niet willen of kunnen inzien. Wie zijn zaak of zijn levenswerk vernietigd ziet door de lockdown, krijgt te lezen hoe onbegrijpelijk, overdreven en dictatoriaal al die vrijheidsberovende maatregelen wel niet zijn.

Onlangs stond in The New York Times een boeiende analyse over het effect van de socialeafstandsregels in coronatijden op onze contacten met anderen: ze verhinderen niet zozeer dat we met onze naasten blijven communiceren; dat kan evengoed via telefoon en het internet. Wat we missen, zijn de toevallige contacten bij de bakker, op de sportclub van de kinderen of bij het uitlaten van de hond; juist bij zulke contacten ontmoeten we vaak mensen met een geheel andere mening dan de onze. 

Wat op het internet een abstracte vertegenwoordiger is van een verwerpelijke boodschap wordt in levende lijve een persoon met eigen karaktertrekken, iemand met een eigen geschiedenis, een kenmerkende blik, een bijzonder stemtimbre. Zonder die levendige contacten wordt ons eigen wereldbeeld – onze eigen visie op wat hoort en niet hoort – alleen maar zuiverder en compromislozer, en wordt de naamloze, gezichtsloze ander afzichtelijk en dom, egoïstischer en nog meer decadent dan we voor mogelijk hadden gehouden. Vertrouwen in de samenleving en in de ander kalft af en tegenstellingen worden op de spits gedreven.

Of het nu tussen Trump-aanhangers en democraten is in de Verenigde Staten of  – dichter bij huis – tussen betogers op het Malieveld en politici die in de Tweede Kamer voor een coronawet stemmen, die door de betogers voor nazi’s worden uitgejouwd.

Helende stilte

Is er dan helemaal geen debat meer mogelijk tussen al die verschillende groepen? Natuurlijk wel, ook in de klassieke media botsen de meningen, maar te vaak is het een praten naast elkaar heen geworden, een praten in verschillende talen, alsof corona niet alleen een lichamelijke ziekte over ons heeft uitgestort maar ook een Babelse spraakverwarring, waarin woorden wapens zijn geworden om de ander des te harder mee te veroordelen of te bespotten.

Ik merk het zelfs op in de schaarse gesprekken die ik nog heb met collega’s ‘van het andere kamp’: de terugkeer van drogredenen en argumenten waarvan ik dacht dat ze al duizend keer weerlegd waren, het geklaag over – in mijn ogen – pietluttigheden, maar ook mijn eigen, ongewoon koortsige weerwoord over bloedbaden, koelwagens vol lijken, het nakend maar onafwendbaar verlies van geliefden. Een nieuw Bergamo! En dat is dan allemaal de schuld van die vermaledijde ander die maar niet wil begrijpen wat er gaande is.

Het is duidelijk: een onzichtbaar en geluidloos virus heeft een ravage aangericht in onze samenleving; medisch, economisch en sociaal, maar misschien heeft ook de heling – een heel voorzichtig verbinden van wat gebroken is – baat bij het hele kleine, bij wat nauwelijks nog waarneembaar is.

In mijn meditatiegroep hebben we de afgelopen maanden weleens een praatcirkel gehouden, en hoe waardevol dat ook was: de innigste momenten van verbondenheid waren die van stilte. Maar die stilte hoeft niet altijd bewust gezocht te worden. Soms overvalt ze ons, als een waterjuffer die plots het roerloze wateroppervlak raakt, groeiende cirkels achterlatend.

Op de trein naar huis, na het dovemansgesprek met mijn andersdenkende collega, keek ik rondom mij naar mijn medereizigers, allemaal half verborgen achter hun mondkapjes; allemaal staarden ze zwijgend door het raam naar het landschap dat voorbijzoefde. En ook mijn collega zat in die trein. Even stil, met dezelfde menselijke blik, dezelfde broosheid, hetzelfde verlangen naar een elders dat nog niet aan de horizon gloorde.

En als Elia op de berg Horeb besefte ik dat deze tijd geen nood heeft aan grote  gebaren. God zal zich vandaag niet openbaren in windstoten, aardbevingen of vuur. Maar misschien gebeurt er wel iets in die stille bries, in het zacht suizen van de wind, dat op een onbewaakt ogenblik het wantrouwen wegvaagt dat zich tussen ons heeft opgehoopt. Een klein cluster van medemenselijkheid – maar ook dat cluster heeft heel misschien de potentie om exponentieel uit te dijen. Om viraal te gaan. Al is het maar voor even.

Bart Loos (1976) woont in Merelbeke (België) en werkt als ambtenaar in Brussel. Hij studeerde Algemene Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit Nederland. Vorig jaar verscheen zijn eerste boek Eros. Een handleiding voor wie leeft en liefheeft, uitgegeven bij Pelckmans. Meer informatie: www.bartloos.be.